Uitslag Van Helsdingenprijsvraag 2014

De jury heeft besloten om van de 35 inzendingen er drie te honoreren met drie soorten prijzen:

1) De hoofdprijs (10.000 euro) gaat naar Alan Ralston voor zijn bijna-voltooide proefschrift 'The Philosophy of Psychiatric Practice'.
2) Een bijzondere onderscheiding (2.500 euro) is voor Paul Moyaert met zijn boek, 'Opboksen tegen het inerte. De doodsdrift bij Freud', zie hier.
3) Een aanmoedigingsprijs (2.500) schenken we aan Sanne van Driel met haar masterscriptie, 'De strijd van het kleine meisje. Een filosofie van anorexia.' Hiervan verscheen een publieksversie bij Uitgeverij Klement, zie hierSanne van Driel werd geinterviewd in de Trouw over haar werk, zie hier en hier.

De drie winnaars spraken we toe, zie hier. De drie winnaars vertelden verder over hun werk op de dag van de uitreiking, vrijdag 12 juni, zie hier.

Over de 32 overige inzendingen heeft de jury een uitgebreid verslag gemaakt. Dertien inzenders wilden liever geen publieke vermelding. Over de andere inzendingen staat hieronder een verslag:

  • Andreas De Block en Pieter Adriaens: Homoseksualiteit
  • Marc Calmeyn: Psychiatrie en het gebroken kristal
  • P.J.J.Delaere: Dood op bestelling in het zicht van Alzheimer
  • Hein van Dongen, Hans Gerding en Rico Sneller: Wild beasts of the Philosophical DesertLisa van Duijvenbooden: Verborgen verhalen. Psychiatrie en geestelijke begeleiding, een narratief perspectiefMeine Fernhout: De blinde kamer
  • Abe Geldhof: Alleen met kunst
  • Elselijn Kingma: Naturalist Accounts of Mental Disorder
  • Lode Lauwaert: Markies de SadeHuub Mous: Modernisme in Lourdes; Gerard Reve en de secularisering
  • Jan Pols: Een dynamisch labyrint
  • Peter Prudon: Ritualisering van gedrag, analyse en synthese
  • Erik Rietveld en Julian Kiverstein: A Rich Landscape of Affordances. Ecological Psychiatry
  • Peter van Rijn: WilsbekwaamheidBart Santen: Into the fear-factory: connecting with the traumatic core & Treating Dissociation in Traumatized Children with Body Maps
  • Steve A. Velleman: De tijdelijkheid van de transcendentie. Bouwstenen voor een psychiatrie met een zielBerend Verhoeff. Framing autism; Philosophical and historical studies on the investigation of a psychiatric disorder
  • Jan de Vos: The iconographic brain. A critical philosophical inquiry into (the resistance of) the image
  • Alie Weerman: Schaamte over feest of verval

Andreas De Block en Pieter Adriaens: Homoseksualiteit
Met belangstelling en plezier las de jury deze twee hoofdstukken uit een groter werk over homoseksualiteit, wetenschap en filosofie. Het was alleszins interessant en de auteurs spraken met gezag en overtuiging over de ins en outs van het concept homoseksualiteit en diens geschiedenis in de psychiatrie. 
   Maar zonder verder op de inhoud en het betoog van deze twee hoofdstukken in te gaan, kunnen we stellen dat deze inzending niet in aanmerking komt voor de Van Helsdingenprijs. Voor de huidige praktijk van de psychiatrie en diens filosofische overdenking is dit een te marginaal onderwerp. De twee hoofdstukken kennen een duidelijke innerlijke samenhang en presentatiewijze, maar ontberen toch een wat grotere samenhang, meer uitgesproken evaluatie, met name ten aanzien van het belang voor filosofie en psychiatrie. Dit heeft er wellicht mee te maken dat we slechts twee van de vier hoofdstukken hebben mogen lezen van het boek, maar het zij zo.

Marc Calmeyn: Psychiatrie en het gebroken kristal
(Dit artikel kunt u - in twee bestanden - hier en hier downloaden)
De auteur van dit tijdschriftartikel heeft de jury al eerder verblijd met een inzending, die destijds in goede aarde bij de jury viel, maar die vanwege tekortkomingen in de uitwerking niet in de prijzen viel. Ditmaal is het artikel helaas nog korter, en zijn de daarin aangestipte onderwerpen nog meer uiteenlopend. Samengevat komt dit stukje neer op een pleidooi voor een ander soort psychiatrie, waarin psychopathologische fenomenen zouden moeten worden beschouwd als uitvergroting in plaats van afwijking van het normale. Hiernaar verwijst de titel: de metafoor van Freud van het gebroken kristal dat pas in gebroken toestand goed laat zien waar de breuklijnen liggen. De auteur pleit voor de psychoanalytische ideeën van Szondi en voor de antropopsychiatrie van Jacques Schotte. De psychiatrie zou het in die richting moeten zoeken, en zich niet moeten bezighouden met DSM-categorieën, ziektebeelden en psycho-educatie. De auteur geeft wat vluchtige uitleg hiervan, illustreert zijn verhaal met mooie citaten en fraaie volzinnen. Voor de precieze uitleg van psychoanalytische theorieën van Szondi of van Schotte moeten we helaas niet bij dit artikel zijn, en ook voor een degelijke evaluatie van deze ideeën in vergelijking met de huidige psychiatrie is dit niet de plek. Daardoor is dit artikel meer een opsomming van standpunten met slim daarbij gekozen citaten, gericht op degenen die het hier toch al mee eens zijn, dan een uitgewerkte door Schotte geïnspireerde visie en kritiek op de huidige psychiatrie. De jury meent op basis van dit artikel en eerder werk dat de auteur een veel groter verhaal en werk over psychiatrie en filosofie wel in zijn hoofd paraat heeft, en hoopt daar bij een volgende gelegenheid ook een nadere wat grondiger uitwerking van te zien.

Patrick Delaere: Dood op bestelling in het zicht van Alzheimer
Deze inzending is een artikel uit het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en behandelt de reikwijdte en geldingskracht van ‘wilsverklaringen’ in het zicht van Alzheimer. De auteur bespreekt eerst een voorbeeld dat volgens hem verwantschap vertoont met het geval van Alzheimer, namelijk wilsverklaringen van mensen over wat er met hen gebeurt nadat ze dood zijn. Daarbij valt te denken aan de rituelen rondom de begrafenis, uitvoering van de eerdere wensen van de overledene naar de letter en de geest van het testament. Volgens Delaere kan hierbij niet aan de belangen van de overledene worden tegemoetgekomen, immers deze is overleden en heeft per definitie geen belangen meer. Het betreft slechts de belangen van de naasten. Volgens de jury overheersen hier iets teveel overwegingen over juridische belangen en staat de auteur te weinig stil bij belangen van de samenleving als geheel, en de belangen en wensen van leden van de samenleving omtrent het nakomen van beloftes - die immers geldingskracht hebben ongeacht of er belangen wel of niet mee worden gediend. 
Vervolgens bespreekt de auteur het, volgens hem, analoge geval van dementie. Ook bij dementie is er geen sprake meer van dezelfde persoon, met dezelfde belangen als die eerder mogelijk een wilsverklaring had opgesteld. De dementerende heeft geen autonomie en heeft geen of op z’n minst een ander reflectief zelf en narratief zelf dan die persoon die hij of zij eerder was. Moet er dan aan de eerdere wilsverklaring voldaan worden, zoals ook aan een testament voldaan moet worden, of geldt deze niet omdat de wil van de opsteller van de wilsverklaring onmogelijk over zichzelf ‘als ander’ kan beslissen? Volgens Dworkin zou je als kritisch autonoom subject over zulke momenten of periodes moeten kunnen beslissen, maar volgens de auteur overschat Dworkin de mogelijkheid van mensen om zo over zichzelf te kunnen oordelen. Immers, ook gedurende een leven zelf veranderen de eigen opvattingen over wat in wilsverklaringen zou moeten staan, dus waarom zou de verklaring voorafgaand aan de dementie wel gelden tijdens dementie? 
De auteur wil de kracht en macht van wilsverklaringen dan ook afzwakken en - en hier komt de analogie met ‘echte dood’ naar voren - meer beslissingsbevoegdheid bij de omgeving leggen. Deze hebben immers evengoed een belang bij vragen omtrent leven en dood en juiste behandeling van hun geliefde. Bovendien is er naast het eerdere ‘kritische belang’, bedacht en geformuleerd door het eerdere autonome subject, ook een ‘ervaringsbelang’; wanneer blijkt dat een dementerende hecht aan het leven is het ‘moreel niet te rechtvaardigen, alleen op grond van wat hij in zijn wilsverklaring heeft neergelegd, hem uit dat leven te verwijderen’. 
Dit artikel pleit helder en met deugdelijke argumenten en plausibele redeneringen voor een positie in de problematiek van euthanasie en wilsverklaringen bij dementerenden. Op dat terrein is het een belangwekkend artikel. Echter, voor de prijsvraag heeft het artikel een net iets te juridische en maatschappelijke invalshoek, en betreft het net iets te weinig de typische psychiatrische problematiek om voor de Van Helsdingenprijs in aanmerking te komen. Meer kansen had het artikel gehad wanneer het op soortgelijke manier de zogenaamde ‘zelfbindingscontracten’ had onderzocht in het kader van vermeende verminderde autonomie en toerekeningsvatbaarheid bij ernstige cyclische psychische aandoeningen. 

Hein van Dongen, Hans Gerding en Rico Sneller: Wild beasts of the Philosophical Desert
(Deze inzending is als boek uitgegeven, zie hier)
Dit boek gaat over bijzondere ervaringen, met name die van het soort waarop de twintigste-eeuwse parapyschologie zich heeft gericht, en de auteurs onderzoeken hoe enkele bekende filosofen verschijnselen als telepathie en helderziendheid hebben beschreven. Ieder van de drie auteurs heeft twee of drie hoofdstukken geschreven, in welke telkens één filosoof met zijn werk centraal staat. Elke filosoof wordt grondig onderzocht op de vraag wat deze te zeggen of te betekenen zou kunnen hebben voor wie geïnteresseerd is in ‘bijzondere ervaringen’. Omdat geen van de filosofen zich grondig - en slechts zijdelings, cryptisch of in minder bekende bronnen - over telepathie e.d. heeft uitgelaten, krijgt de lezer veel interessants te horen over onbekende kanten van de acht besproken filosofen. En dan blijkt dat als je goed zoekt bij iedere filosoof ze direct of indirect veel ontvankelijker en positiever waren over ‘paranormale ervaringen’ dan veel van de (filosofische) academici van tegenwoordig. 
   Helaas valt er verder niet heel veel uit deze bevindingen te concluderen. Wanneer we willen weten of en op welke manier er zoiets als helderziendheid of pre-cognitie mogelijk is, en geïnteresseerd is in Swedenborg, zal toch eerder Swedenborg zelf onderzoeken dan zich concentreren op wat Kant erover heeft gezegd - of dat hoogstens zijdelings. Omgekeerd, wanneer men wil weten wat voor rol dergelijke verschijnselen hebben in de filosofie van een bepaalde filosoof, heeft men aan de beschrijving van Schelling en het paranormale in dit boek ook weer niet zo heel veel. De passages die worden gebruikt van Schelling lijken daarvoor net iets te lukraak gekozen, iets te veel buiten de complexe context getrokken van Schellings natuurfilosofie. Ieder hoofdstuk bespreekt niet meer en niet minder dan één filosoof. Dit heeft voordelen voor de lezer, maar ook nadelen. Een overkoepelende visie op paranormale verschijnselen in de filosofie, laat staan een ‘filosofie van de paranormaliteit’, ontbreekt daardoor in dit werk. 
Desalniettemin is dit een zeer boeiende inleiding in een tamelijk onbekend gebied in de geschiedenis van de filosofie en is het alleen maar te hopen dat dit materiaal de basis is voor verder werk op dit terrein. Overigens zou ook een wat synthetischer, geintegreerder werk niet zonder meer in aanmerking komen voor de Van Helsdingenprijs, omdat daarvoor toch ook eerst het belang voor de psychiatrie zou moeten worden uitgewerkt.

Lisa van Duijvenbooden: Verborgen verhalen. Psychiatrie en geestelijke begeleiding, een narratief perspectief
Deze inzending betreft een scriptie, geschreven aan de Universiteit voor Humanistiek, bij de opleiding tot geestelijk verzorger. Het is een pleidooi voor de narratieve benadering in de psychiatrie, in de vorm van een masterscriptie. Het grote voordeel van de scriptievorm in vergelijking met het vrije essay is dat de auteur netjes, duidelijk en weloverwogen duidelijk maakt waar ze haar wijsheid vandaan heeft. Minpunt, althans in deze scriptie, is dat het uitvoerig citeren en parafraseren van de vele aanhangers van de narratieve benadering de onderlinge verschillen wel wat verdoezelt, en er weinig ruimte overblijft voor een duidelijk eigen verhaal, of eigen stem, wat nu juist met dit onderwerp wel gewenst zou zijn. 
Desalniettemin geeft deze scriptie een zeer lezenswaardig overzicht van de verschillende standpunten, en is het heel goed navolgbaar waarom de auteur zo’n belang hecht aan een narratieve benadering. Van Duijvenbooden legt uitvoerig uit wat de narratieve methode inhoudt, wat de achtergronden zijn in het structuralisme, de geesteswetenschappen, de hermeneutiek, het sociaal-constructivisme; wat voor ideeën er bestaan in de ‘narratologie’, etc. 
Pas vrij laat in de scriptie betrekt de auteur de narratieve benadering explicieter op de psychiatrie en de geestelijke verzorging, en onderscheidt ze daar drie niveaus: 1) contact met de patiënt, 2) beleid op een afdeling van een zorginstelling, 3) het maatschappelijke niveau. Op alledrie die niveaus zou er meer aan de narratieve benadering moeten worden gedaan. Op alledrie deze niveaus geeft de auteur beschrijvingen en goede relevante voorbeelden uit de praktijk. 
Deze scriptie zou met lichte aanpassingen een uitstekende inleiding zijn voor iedereen die zich wil bekwamen in de geestelijke verzorging in de psychiatrie. Het zou een handzame inleiding zijn voor de opleiding, een voldoende objectief overzicht zijn en met de literatuurlijst genoeg aanknopingspunten bieden voor verdere studie, praktijk en onderzoek. Voor de prijsvraag is deze scriptie net wat te weinig uitdagend, te weinig vernieuwend, meer resumerend dan confronterend, meer totaliserend dan ‘explosief’ - ondanks dat de auteur naar een dergelijke potentiële explosiviteit van de narratologie verwijst. Twee kleine concrete kritiekpunten zijn: 1) de auteur stelt dat er een ‘narratieve wending’ zou zijn geweest sinds de jaren zeventig. Volgens de jury is die stelling echter ook niet meer dan een verhaal... Met evenveel aanvoer van argumenten kan worden betoogd dat ondanks het groeien van een narratieve niche, de aandacht voor het narratieve, subjectieve, ervaringsmatige, individuele, nu juist sterk is verminderd in wetenschap en praktijk. 2) De brief van Sarah op het eind roept enerzijds om veel uitgebreidere studie, aandacht en uitwerking, terwijl anderzijds het ook een zeer algemene vraag oproept: worden er niet teveel in plaats van te weinig verhalen verteld? Is er niet eerder een tekort aan luisteraars en lezers, in plaats van een tekort aan verhalenvertellers?

Meine Fernhout: De blinde kamer
In deze beeldend geschreven roman komen enkele thematieken voor, die met enige moeite ook binnen een filosofisch of psychiatrisch domein besproken zouden kunnen worden: ontwikkeling van het zelf, de (natuur)wetenschap, een tijdsbeeld van de vroege twintigste eeuw, poëtische gedachtes over de connotaties van ‘licht’. De schrijver lijkt soms wat ruwe autobiografische elementen erin te hebben verwerkt, op andere momenten wordt er wetenschappelijke of filosofische literatuur besproken - althans er op gezinspeeld. Deze roman is echter tweehonderd bladzijdes lang, en na een stuk van het begin te hebben gelezen en enkele steekproeven later in het werk te hebben genomen, durfde de jury wel te stellen dat dit afgezien van alle mogelijke literaire kwaliteiten, geen kanshebber is voor een prijs voor waardevol werk op het grensgebied van psychiatrie en filosofie.

Abe Geldhof: Alleen met kunst
(Deze inzending is als boek uitgegeven, zie hier)
Abe Geldhof beschrijft op mooie, heldere wijze hoe drie kunstenaars, te weten, Béla Bartók, David Nebreda en Georges  Bataille, - geanalyseerd vanuit het lacaniaans perspectief - op eigen wijze (moeten) investeren in hun psychische structuur in spanning met de realiteitscultuur waarin ze verwachtten ingeschreven te staan. Als een rondleiding in het lacaniaanse denken en begrippenkader is deze exercitie lezenswaardig en interessant; zo worden o.a. de neurotische, psychotische en perverse subjectposities aan de hand van het ‘sinthoom’ van het kunstwerk verduidelijkt. De auteur weet hierbij het evenwicht te bewaren tussen het attractieve van het onderwerp (kunst in psychoanalyse) en het detail van het lacaniaans discours. Het format, nl. gevalstudies, wordt op krachtige wijze aangepakt en met veel kennis van het lacaniaans-analytische discours én van de kunstenaars in kwestie uitgewerkt. Sterk pluspunt is ook dat de schrijver enkele malen het kritische debat niet schuwt aangaande de dictatuur van het evidence-based denken en objectiveringsideaal van de huidige psychologie/psychiatrie in relatie tot de intieme verhouding van de psychoanalyse met het singuliere van het individu.
   Voor wie affiniteit heeft met het lacaniaans denken en de drie kunstenaars reikt dit boek dan ook een degelijk gefundeerde en sterk uitgewerkte analyse aan. Zonder twijfel is dit een boek dat veel lacaniaanse collega’s zal verblijden en het desbetreffende klinische veld zal verrijken. Ondanks alle lof vindt de jury echter dat het werk teveel blijft ingebed in het lacaniaans denken en slechts vanuit dit kader de dialoog aangaat met de lezer en mogelijke andersdenkenden. Het is te weinig een afgewogen betoog en teveel een verduidelijking of illustratie bij de lacaniaanse filosofie en psychoanalyse. Hierdoor is het te weinig domeinoverstijgend en te particulier om voor de Van Helsdingenprijs in aanmerking te komen. 

Elselijn Kingma: Naturalist accounts of mental disorder 
Deze inzending is een hoofdstuk uit een groter boekwerk over psychiatrie en filosofie en focust op de vraag ‘wat een psychische stoornis (mental disorder) is’. Daarbij ligt de nadruk op ‘stoornis’. Hoe kunnen we begrijpen en verantwoorden dat sommige verschijnselen onder de noemer van (psychische) stoornis worden gevat? Daar zijn twee soorten antwoorden op mogelijk. Het ene draait om de vraag wat de normen zijn om iets een stoornis te noemen en waar deze normen op gebaseerd zijn. Dat zijn de constructivistische of normativistische benaderingen. Kingma onderzoekt in haar hoofdstuk echter de andere soort, namelijk de naturalistische antwoorden op de vraag wat zo’n  stoornis is, en waarom het een stoornis zou betreffen.    Kingma bespreekt drie vormen van naturalisme en onderzoekt welke van de drie het meest plausibel is. Een eerste soort is dat van Thomas Szasz, volgens welke er geen ‘natuur’ van een psychische stoornis zou kunnen zijn, omdat natuur per definitie biologisch is. Over deze naturalistische verklaring valt weinig te zeggen omdat deze überhaupt het object van verklaring niet erkent. De tweede vorm van naturalisme is van Boorse, volgens wie je zou kunnen zeggen dat afwijkingen van een statistisch gemiddelde als stoornissen zouden kunnen worden opgevat. Een eerste probleem hierbij is dat al snel duidelijk is dat om een gemiddelde met afwijkingen te kunnen vaststellen het nodig is de populatie in te delen. Immers, de psyche van 65-plussers is gemiddeld anders dan die van 18-jarigen. Volgens Kingma werkt dit echter niet, omdat de keuze van het indelen in klassen al onberedeneerd is. Een tweede wezenlijker probleem is waarom een afwijking van een gemiddelde überhaupt een ‘stoornis’ zou moeten zijn. De derde vorm van naturalisme is de evolutionaire benadering van Wakefield. Bij even doordenken blijkt dat ook al snel niet te kunnen kloppen: homoseksualiteit zou al snel een stoornis worden, verkrachting en moord of dyslexie weer niet.    Voor een onbevangen lezer is het van tevoren al zonneklaar dat noch een statistische, noch een evolutionaire benadering kan werken. Het is de verdienste van Kingma's stuk dat ze overtuigend met argumenten laat zien waarom naturalisme pur sang niet werkt. Ze concludeert, dat het concept “mentale stoornis” nooit restloos waardevrij kan worden geoperationaliseerd, maar slechts in zekere mate, gestuurd door het pragmatisme van de geneeskunde in het algemeen en de psychiatrie in het bijzonder: ons lichaam en onze geest zijn nuttig voor ons in het hier-en-nu. Kingma pleit voor een zwakkere vorm van naturalisme, waarbinnen pragmatisch gezocht wordt naar een verhaal over mentale stoornissen in waardevrije termen, om daarmee vigerende gedragsproblemen te kunnen oplossen. Ze werkt dit echter nauwelijks uit. Dat zou ook de beperkingen van dit (naturalistische) overzichtshoofdstuk binnen het boek ver te buiten gaan. Hierdoor vond de jury dit een te weinig uitdagende inzending en teveel een overzicht van evident onhoudbare standpunten om kanshebber op een prijs te zijn.

Lode Lauwaert: Markies de Sade
(Deze inzending is als boek uitgegeven, zie hier)
Markies de Sade is een denker en schrijver die ons niet loslaat. Omdat hij één van de eerste atheïsten was die de consequenties van het atheïsme onderzocht en uitleefde op het gebied van de sexuele moraal; omdat hij één van de eerste naturalisten was, die de natuur in zijn wreedheid zijn gang wilde laten gaan, en het liefst haar daar nog een handje bij hielp. Omdat hij model stond voor een bepaalde vorm van sexualiteit, die met name van wege haar immorele consequenties veelal pathologisch wordt genoemd, maar tevens als essentieel onderdeel van de menselijke natuur wordt beschouwd. 
Dergelijke en nog veel meer gedachten over De Sade komen uit in dit eind 2014 verschenen helder en meeslepend geschreven boek van Lode Lauwaert. De auteur heeft zijn bespiegelingen over De Sade ingeperkt, of eigenlijk, in een overzichtelijk kader gestopt, waardoor de verschillende facetten van De Sade goed uit de verf komen. In zes afzonderlijk te lezen essays bespreekt Lauwaert namelijk zes Franse auteurs uit de periode tussen 1950 en 1970 die ieder op hun eigen manier zich intensief met De Sade hebben beziggehouden. Bataille ziet in De Sade de twee existentiële modaliteiten van het profane en het sacrale, waarbij de immorele sacraliteit van De Sade zich kenmerkt door een ‘gelatenheid’ of ‘apathie’ ten aanzien van een vorm van onthechte extase. Het sadisme zou daarmee verwantschap vertonen met mystiek en wetenschap. Blanchot beschouwt De Sade als een ideaal schrijver; een schrijver die ‘alles’ wilde zeggen, alles opschrijven, de meest vergaande consequenties van het denkbare, voorbij het menselijke, wilde uitschrijven. Door dit alles tentoon te spreiden in schrift, wordt in feite de gehele mensheid en de natuur genegeerd, en zou De Sade een schrijver van ‘radicale negatie’ zijn. Ook Deleuze benadrukt het apathische, en daarmee het onmenselijke aspect dat de geschriften van De Sade uitstralen, ondanks hun vermeend immorele sexueel expliciete karakter. 
   In het essay over Lacans studie van De Sade wordt duidelijk waarom deze inzending geen kanshebber voor de Van Helsdingenprijs is. Dit essay van Lauwaert gaat over Lacans bespreking van Kants opvatting van de rede en diens verhouding met de natuur en diens verleidingen, zoals dat wordt besproken in Kants Kritik der praktischen Vernunft en de opvallende paralellen - d.w.z. volgens Lacan - met De Sades libertaire ‘onthechte’ gedachtegangen over sexuele (non-)moraal. Laten we eerlijk zijn: de jury genoot van deze en andere uitvoerige bespiegelingen die uiteindelijk draaiden om de status van de mens, zijn natuur, zijn denken, moraal en zijn (sexuele) verlangens. En hoewel het hebben van een ‘eigen mening’ een schromelijk overschatte kwaliteit is, miste de jury hier toch wel een wat verdere doordenking of conclusie na deze zes intensieve lezingen van De Sade. Wanneer dit een filosofie-prijsvraag was geweest, had dit werk hoge ogen gescoord. Het verband met hedendaagse psychiatrie en haar praktijken is echter slechts op zo een indirecte wijze te maken, dat deze inzending te ver afstaat van ‘het grensgebied psychiatrie en filosofie’ om in aanmerking te komen voor een prijs.

Huub Mous: Modernisme in Lourdes. Gerard Reve en de secularisering
(Deze inzending is als boek uitgegeven, zie hier)
Dit boek handelt over de gevolgen van de secularisering, beschreven aan de hand van het leven van twee mannen met tegengestelde ontwikkelingen: Gerard Reve, die zich bekeerde tot het katholicisme, en Huub Mous, die zich losmaakte van het katholicisme en een psychotische episode doormaakte. In deze rijk gedetailleerde cultuur-historische beschouwing tracht de schrijver paralellen tussen hemzelf en Gerard Reve te ontdekken, bijvoorbeeld in beider hunkering naar de vertrouwdheid en ideologische en religieuze overzichtelijkheid van de verzuilde Nederlandse samenleving van voor de zestiger jaren in de twintigste eeuw. Tegelijkertijd wordt het daaraan tegengestelde verlangen naar individualisme en persoonlijke vrijheid gethematiseerd die beide mannen kenmerkt. De paradoxaliteit van afhankelijkheid en vrijheid, houvast en verlies van houvast kleurt het boek, dat de daarmee samenhangende levenshouding van nostalgische reflectie soms prachtig onder woorden brengt, waarin de schrijver verkeert. In deze context komen op essayistische wijze allerlei filosofische ideeën ter sprake. Dit geschiedt echter te zijdelings en te summier en dient voornamelijk om een autobiografisch en historisch verhaal te stutten. De argumentatie beweegt zich niet doelgericht in het overlappingsgebied van filosofie en psychiatrie, maar heeft betrekking op het historische overgangstijdperk van premoderniteit naar (post)moderniteit en de gevolgen daarvan voor de nederlandse samenleving. De schrijver ontsluit dit terrein op degelijke manier  en met compassie maar is te weinig gefocusd op het grensgebied van psychiatrie en filosofie, waarvan in deze prijsvraag sprake is. 

Jan Pols: Een dynamisch labyrint(Deze inzending is als boek uitgegeven, zie hier)De inzending getiteld ‘Een dynamisch labyrint’ bevat de mémoires van gepensioneerd psychiater, Jan Pols, in een chronologische lijn neergezet, waarin hij reflecteert op de geschiedenis en de praktijk van de psychiatrie vanaf de vroege jaren zestig. De auteur heeft zelf alle grote en kleine veranderingen in de psychiatrie (en uiteraard in de samenleving waartoe de psychiatrie zich steeds verhield) meegemaakt, en dit verslag geeft een breed overzicht van alles wat er met de auteur als psychiater, en de psychiatrie de afgelopen vijftig jaar gebeurd is. Aan bod komen de veranderingen in de manier van organiseren van psychiatrische instellingen, de veranderingen in gezagsstructuren, de veranderingen in soorten behandeling. Het is verbazingwekkend hoeveel en op hoeveel gebieden de psychiatrie en eigenlijk de gehele samenleving is veranderd. Zo was in het begin van de jaren zestig de psychiater nog oppermachtig. Deze liep in grote zalen langs zijn patiënten die nauwelijks enige privacy of andere rechten kenden en deze besloot met één blik op de patiënt om deze wel of niet vrij te laten, wel of niet medicatie bij te stellen. Veel van de veranderingen van de jaren zestig en zeventig beschouwt de auteur als positief, emanciperend en gunstig voor de patiënt, zoals de betere diagnostiek, die minder op sociale aanpassing en meer op zelfontplooiing is gericht. Daarnaast waardeert Jan Pols de veel grotere patiënteninspraak. In Pols’ verhaal zetten vanaf de jaren tachtig er een aantal tendensen in die minder fraai hebben uitgepakt, die herkenbaar zijn voor iedereen die actief is (geweest) in de psychiatrie of in de samenleving. Dit betreft allereerst de toenemende macht van een van de realiteit onthechte klasse van managers. Door de toenemende schaalvergroting in de GGZ heeft zich daar een groep mensen kunnen nestelen en profiteren die - niet gehinderd door enige inhoudelijke kennis - organisaties in een voortdurend reorganisatieproces hebben gestort. Daarnaast argumenteert Pols dat de bio-medische invalshoek onevenredig dominant geworden is de laatste decennia en hij laat zien hoe langzaam het idee is gaan heersen dat er algemeen geldende richtlijnen zouden moeten zijn. Ook laat de auteur zien hoe de evidence-based medicine andere vormen van behandeling is gaan verdringen. Pols’ kritische beschouwingen van de DSM-classificaties, de reductie tot ‘wetenschappelijkheid’, de ‘vermaatschappelijking’, de gedwongen behandeling etc. zijn allemaal zeer relevant en goed onderbouwd. Ook wordt de illusie van dualiteit tussen lichaam en geest, en het desastreuze van deze manier van denken en werken helder uiteengezet, wat een waardevolle rode draad in het boek is.    Behalve een beschrijving van wat er speelt, en wat de auteur wel of niet zint, biedt dit werk filosofische bespiegelingen op alle ontwikkelingen en stelt het door de historische analyse de manier waarop de psychiatrie heden ten dage functioneert ter discussie. Er worden veel belangrijke vragen gesteld en inzichtelijk uitgewerkt. Dit is een boek dat iedere beginnende psychiater zou moeten lezen. Desalniettemin geeft de jury dit veelomvattende werk niet een prijs, omdat het net teveel aan de praktijk van de psychiater is gekoppeld. Vanuit die praktijk worden uitstapjes ondernomen naar de filosofie - die zeker zinnig zijn -, en wordt er filosofisch gereflecteerd op de praktijk, maar de uitstapjes zijn naar de smaak van de jury net iets te kort, te weinig uitgewerkt, te weinig in een groter beschouwend filosofisch verband geplaatst, in vergelijking met de prijswinnaar(s) om een prijs te kunnen rechtvaardigen. 
Peter Prudon: Ritualisering van gedrag, analyse en synthese
(Deze inzending is als boek uitgegeven, zie hier)
In een analytische, soms wat ironische, vaak wat afstandelijke stijl probeert de auteur doen en laten van de mensheid te beschrijven en te duiden onder de psychologische noemer van ‘gedrag’. En dat doet hij met veel plezier, zo lijkt het, en hij presenteert de lezer een theorie over al het menselijk gedrag, met een grote focus op ritueel gedrag. Uitgebreid beschrijft Prudon allerlei vormen van rituelen: in de sport, bij wat de auteur ‘primitieve volkeren’ noemt, bij psychische stoornissen, bij kinderen en in het leven van alledag. Deze uitvoerige beschrijving is interessant en onderhoudend en geeft inzicht in wat ritueel gedrag zou kunnen zijn. Uitvoerig en degelijk worden vele verschillende vormen en aspecten van ritueel gedrag geanalyseerd. De onderliggende theorie en manier van beschrijven is die van de gedragspyschologie, met name van behavioristische en functionalistische aard. Met de concepten en ideeen uit deze sfeer weet Prudon interessante bespiegelingen en observaties te doen over ons leven als gedrag. 
Helaas - tegen de achtergrond van onze prijsvraag - blijft het betoog geheel binnen de kaders van deze gedragspsychologie, met alle voordelen van dien, maar ook nadelen. Conditio sine qua non in dit werk is de aanname dat sommige soorten gedrag te prefereren zijn boven andere, hedonistisch en instrumenteel boven ritueel gedrag. De auteur zegt bijvoorbeeld in zijn conclusie: “Tot ritueel gedrag nemen mensen hun toevlucht als instrumenteel of hedonistisch gedrag gedrag niet beschikbaar is, niet meer zinnig of mogelijk is, of steeds maar lijkt te falen ondanks zijn ogenschijnlijke functionaliteit.” Wezenlijk voor de mens zou het genieten zijn, en het instrumenteel handelen, dat direct of indirect ook weer naar dit genieten terugleidt. Vormen van gedrag die hier niet inpassen, zijn, zo gesteld, afwijkingen, onvolkomenheden, onredelijkheden. Vanuit deze alleszins respectabele visie weet de auteur een breed gebied aan psychiatrische stoornissen en pathologische gedragingen te duiden en adekwaat te beschrijven. Maar wat de jury miste was een filosofische laag: de verantwoording voor dit mensbeeld en de keuze om nu juist vanuit dit perspectief naar rituelen te kijken. 

Erik Rietveld en Julian Kiverstein: A Rich Landscape of Affordances. Ecological Psychiatry
Dit artikel geeft een overzicht van de theorie over affordances en wil deze uitbreiden en toespitsen op de hogere cognitieve menselijke vermogens. Het artikel werkt voort aan de theorie van Gibson over affordances, en verwijst naar o.a. werk van Wittgenstein over regels en praktijken, naar McDowell, naar Dreyfus, etc. Affordances zijn de mogelijkheden die een omgeving biedt aan een organisme voor actie. Ieder organisme bekijkt de omgeving op z’n eigen manier, en affordances zijn dus relatief aan het soort organisme. Wanneer we echter naar mensen kijken, dan bekijkt ook ieder mens (en ieder mens in een rol, in een praktijk, in een cultuur of samenleving) de omgeving op een eigen manier. Een buschauffeur kijkt op een andere manier naar een bushokje dan een vandaal, en een lezer kijkt anders naar een boek dan een handelaar in oud papier. Veelal anders dan bij dieren gaat het om mensen dus om de form of life waar je in zit, of je mogelijkheden ziet in je omgeving tot handelen. En je moet zelf ook die vaardigheden hebben. 
Veel bekende veelbesproken thema’s komen terug in dit artikel: de tacit knowledge, de ecologische niche, het leren door imiteren, het praktijkgebonden aspect van kennis en taal, de verbondenheid van perceptie, actie en kennis. Het is mooi aan elkaar geschreven, maar blijft binnen de grenzen van het filosofisch jargon van de affordances. Het neigt een beetje naar een theorie van alles, alle menselijke en dierlijke verschijnselen zijn te herformuleren in affordances-theorie, waardoor filosofische reflectie en verwondering dreigen te worden uitgedreven. Uiteindelijk leidt het wel naar aardige suggesties voor creatieve oplossingen voor problemen. Een suggestie voor psychiaters zou kunnen zijn om bijvoorbeeld eens een poosje in een hotel, een dierentuin of in een vluchtelingenopvangcentrum te werken, om zo nieuwe ideeën op te doen en om hun eigen werkzaamheden op een nieuwe manier te zien. Wellicht is dit artikel van belang om de cognitive sciences weer eens te laten zien dat ze vooral embedded moeten zijn, en dat ook verder moeten worden. Buiten die context en deze algemene strekking biedt dit artikel te weinig filosofische uitdaging en te weinig aanknopingspunten met het psychiatrische discourse of de psychiatrische praktijk om deze inzending te belonen.

Peter van Rijn: Wilsbekwaamheid
In dit bewogen essay komt de huisarts Peter van Rijn op voor wilsonbekwame patiënten. Wanneer deze in een eerder stadium (bijv. bij dementie) een schriftelijk vastgelegde wilsbeschikking hebben gedaan en om euthanasie hebben verzocht, dreigt volgens Van Rijn het gevaar dat een dokter het goede niet doet, en de eed van Hippocrates zou overtreden. Immers de persoon is veranderd, en een eerder opgestelde wilsbeschikking zou niet de latere demente persoon mogen kunnen dwingen om zich te laten doden. De mogelijkheden voor euthanasie dreigen echter te worden uitgebreid zodat zelfs chronisch psychiatrische patiënten eronder zouden vallen, vindt Van Rijn. Onder het mom van een herdefiniëring van palliatieve zorg, die als neveneffect een versnelde dood met zich meebrengt, dreigt euthanasie verder te worden gelegitimeerd. In een betoog waarin af en toe wat schimpscheuten worden gebruikt jegens een generatie die is grootgeworden met idealen als autonomie - de mondige patiënt - verdedigt Van Rijn het belang van het goede medisch handelen en ziet hij juist de medicus als een beschermer van de patiënt zoals hij/zij op dat moment is, en vermoedt hij dat een eventueel bevoegde juridisch ambtenaar slechts de abstractere regels zal volgen, in plaats van een goede afweging te maken in het hier-en-nu.    In de discussie over de mogelijkheden en grenzen van euthanasie biedt deze inzending in kort bestek een groot aantal overwegingen en argumenten die van groot belang zijn. Af en toe worden de argumenten ietwat retorisch gebracht (‘Endlösungsambtenaar’) en ook niet alle argumenten zijn even ver uitgewerkt. Desalniettemin is dit een vlot geschreven artikel met weloverwogen meningen die relevant zijn voor het debat over euthanasie. Voor de Van Helsdingenprijs is het betoog te weinig uitgewerkt, bovendien betreft het een kwestie die wel speelt op het gebied van de psychiatrie, maar zeker niet tot de kernthema’s van het grensgebied ‘psychiatrie en filosofie’ behoort, en eerder thuishoort bij het bredere gebied van ‘geneeskunde en filosofie’.
 
Bart Santen: Into the fear-factory: connecting with the traumatic core & Treating Dissociation in Traumatized Children with Body Maps
In het eerste artikel ‘Into the Fear-Factory’ beschrijft de psychotherapeut Bart Santen zijn vorm van persoon-gefocuste existentiële psychotherapie, die geïnspireerd is door Gendlin en Rogers. Hij beschrijft een therapie waarmee jonge mensen met ernstige vormen van dissociatie, depressie en angsten kunnen worden behandeld. De vooronderstelling van Santen bij de toepassing van deze therapie is dat ernstige dissociatie voortkomt uit een trauma, en dat om een trauma te behandelen, men op indirecte wijze het vermeende trauma moet benaderen, ontdekken, en uit het lichaam verwijderen. Wanneer dat gebeurd is, zal de onvrije statische manier van reageren op hun omgeving - van wege het trauma - bij de patiënten plaats maken voor een authentieke vorm van vrije ervaring. Angst en depressie en dissociatie dienen te worden verminderd.De methode van Santen bestaat erin om de patiënt via een omweg te laten praten en zich bewust te laten worden van onderliggende verborgen ervaring, die te pijnlijk is om tot het gewone bewustzijn toe te laten. Door patiënten eerst te laten tekenen, en daarmee te laten associëren, te verbeelden, brengt de therapeut ze langzaam naar hun innerlijke dynamiek en strijd van stemmen, angsten en afweermechanismes toe. En daar wordt dan de waarheid van het trauma blootgelegd, het geheim ontraadseld, en via een geleidelijke katharsis, wordt de patiënt bevrijd. De auteur beschrijft nauwkeurig de verschillende fases in het therapeutisch proces. Voor therapeuten van mensen met zulk zwaar leed kunnen dit heel interessante en belangrijke papers zijn. En het zou goed zijn als er meer aandacht kwam voor dergelijke therapieën. Helaas heeft dit echter weinig te maken met filosofie, ondanks dat er wel allerlei filosofische vragen rondom dit hele gebeuren zouden kunnen worden gesteld: over de verhouding herinnering, trauma en waarheid, over het mensbeeld dat aan deze werkwijze ten grondslag ligt, over de keuze om psychisch leed op voorhand te fixeren op een persoonlijk trauma, over de vraag wat de ‘machine-metafoor’ in het patiëntenverhaal nu precies te betekenen kan hebben - of zelfs over de vraag waarom één van de innerlijke kwaadaardige mannenstemmen bij een casus nu juist “Dexter” heette, de naam van een serial killer in een TV-serie die jarenlang is uitgezonden. 

Steve A. Velleman: “De tijdelijkheid van de transcendentie; bouwstenen voor een psychiatrie met een ziel”.
(Deze inzending kunt u hier downloaden).
In dit essay probeert de schrijver een lans te breken voor de herintroductie van het concept van de ziel in de psychiatrie. Dit concept is naar zijn oordeel verloren gegaan in de doorwerking van de verlichting, die alle nadruk legt op de ratio, zich uitend in een kwantificerende psychiatrische wetenschap. Dat doet hij in een aantal stappen. Eerst wordt via het bekende “containment”-begrip van de psychoanalyticus Bion verhelderd, hoe ondraaglijke emoties van het zich ontwikkelende jonge kind, geprojecteerd in zijn moeder en door haar geaccepteerd en verteerd tot draaglijke brokken, de capaciteit tot denken wordt ontwikkeld. Vervolgens onderscheidt hij het psychisch functioneren in twee lagen: een “ego”-laag, gevormd in spiegeling met de ander tot een identiteit of persoonlijkheid en onderhouden door integrerende verhalen (narrativiteit), interpretaties (hermeneutiek) en soevereine controle (rationaliteit); en een laag daaronder, waar affectiviteit en lijfelijkheid domineren. De bovenste laag, waar het denken zetelt, houdt de onderste laag met zijn onuitsprekelijke affecten in toom. Het onverteerbare wordt verteerbaar gemaakt (Bion’s containment-begrip). Dat zien we klinisch terug in geslaagde psychotherapeutische sessies, waar een treffende interpretatie voor integratie van beide lagen zorgt. Tenslotte introduceert Velleman de ziel, datgene wat de menselijke conditie ten diepste betekent, wat voorwaardelijk is voor het denken en voelen. De ziel is de “ontvangstruimte, de lege plaats”, ook voor het transcendente, d.w.z. het goede, ware en schone, dat zich steeds even kan nestelen in deze ontvangstruimte. Omdat dit alles slechts tijdelijk is, heeft de mens behoefte aan structuur. En zeker de  depressieve of persoonlijkheidsgestoorde mens, die de leegte als ondraaglijk en als niet  voorbijgaand ervaren.
Het is een boeiend essay, waarin de schrijver aandacht vraagt voor twee vergeten noties, de “containment” van Bion als voorwaarde voor een gebalanceerde persoonlijkheidsvorming en de “ziel” als lege ruimte, waarbinnen gerespondeerd kan worden op het goede, ware en schone in hun tijdelijke presentatie aan de mens. De ziel maakt de mens, dus waarom geen psychiatrie met een ziel? Dat is wat hij lijkt te zeggen.
   Een mooi verhaal dus, maar niet overal even helder uitgelegd. Velleman hanteert een opvatting over het transcendente, zonder die gedegen te analyseren en te plaatsen (verwijzend naar het  alles overstijgende goede, ware en schone, en daar blijft het bij). Verder maakt hij gebruik van “de filosofische traditie” zonder die te plaatsen in en te confronteren met actuele filosofisch-psychiatrische debatten (betreffende bijv. diagnostiek, wetenschaps-kritiek, het begrip “geestesziekte”). Het blijft voorlopig een interessant pleidooi voor meer bezieling in de psychiatrische wetenschap en een aanzet tot nadere uitwerking.

Berend Verhoeff: Framing autism. Philosophical and historical studies on the investigation of a psychiatric disorder
Deze inzending bevat een zestal gedetailleerde, goed onderbouwde, beargumenteerde artikelen over de geschiedenis en inhoud van het in de psychiatrie veelgebruikte begrip autisme. De focus ligt op de manier waarop in de geschiedenis van de wetenschap het begrip autisme ontstond, hoe het verschillende inhouden en connotaties kreeg, en hoe het uiteindelijk in onze huidige tijd veelal wordt beschouwd als hersenziekte. 
Verhoeff beschrijft nauwkeurig de verschillende fases over het denken over autisme: soms werd de kern van autisme gezocht in communicatie- en taalproblemen, op andere momenten stonden cognitieve problemen centraal in de wetenschappelijke beschrijvingen, en in weer andere fases lag de nadruk op sociale interactie. Verhoeff bespreekt de vele pogingen om het woord en concept ‘autisme’, ‘hard’ te maken, en hij analyseert en bekritiseert de zoektocht naar een eenduidige beschrijving van een kern of essentie van autisme, die tegenwoordig een streven naar een eenduidige verklaring op neurologisch niveau met zich meebrengt. De motivaties of factoren die een rol spelen bij de ‘uniformering’ van het concept autisme zijn van velerlei aard: sociologisch, economisch, cultureel, etc. Deze neemt de auteur in ogenschouw, maar de meeste aandacht besteedt hij aan de geschiedenis en praktijk van het wetenschappelijk onderzoek en de totstandkoming van het vermeend psychiatrisch weten en objectieve kennis omtrent autisme. 
Bij deze ontmanteling van het begrip autisme spelen uiteraard belangrijke vragen uit de wetenschapsfilosofie een belangrijke rol. In hoeverre is een DSM-categorie een natural kind of juist een sociale constructie? Wat is überhaupt de validiteit van een diagnostisch begrip? Verhoeff vertelt geen abstract verhaal over hoe het zou moeten zijn, maar analyseert van binnenuit hoe in dit specifieke geval van autisme erover gedacht en gesproken wordt, en hoe dat zo is gekomen. Verhoeff brengt een grote hoeveelheid informatie over de wetenschapsfilosofische en historische achtergronden van autisme bij elkaar en brengt originele verbanden hiertussen aan. Hij is in gesprek met relevante auteurs als Hacking, Latour, Fleck en Kendler over deze zaken, en bepaalt met zijn eigen rijke kennis over autisme een eigen positie in dit debat. Dit alles leidt uiteindelijk naar een kritiek op de eenzijdigheid van het huidige reductionistische, neurobiologische denken in de wereld van het onderzoek naar autisme. 
Daarbij schetst in één van de zes artikelen Verhoeff ook de contouren van een alternatief; het holistisch, antropocentrisch ziektemodel van Kurt Goldstein, filosofisch onderbouwd door Canguilhem. Dit model - waarin een organisme ziek is, voorzover het inadekwaat met de complexe normativiteit en variabiliteit van het dagelijks leven omgaat en streeft naar ordeningen op een primitiever niveau - zou veel beter de concrete, primitieve ordenings-rituelen van autistische mensen verklaren, dan een “iets” dat afwijkt van het gemiddelde in het brein. De menselijke persoon, die als levend organisme in zijn geheel reageert op complexiteit, komt daarmee weer centraal te staan. Ziekte wordt dan zoiets als inadekwate aanpassing en de relationele, normatieve status ervan krijgt weer een centrale positie in de psychiatrische ziekteleer. 
   Met dit werk  levert de auteur een uitermate helder, conceptueel en empirisch stevig onderbouwde kritiek op het huidige dominante biomedische model in de psychiatrie. De schrijver, tevens wetenschapsfilosoof en psychiater, maakt duidelijk, dat de contradictorische eigenschappen van het concept autisme - de veronderstelde eenduidigheid van de diagnostische criteria versus de heterogeniteit van de klinische beelden en de onstuitbare toename van gediagnosticeerde patiënten - berusten op een onkritisch toepassen van het huidige ontologische psychiatrische ziektemodel, dat verwijst naar “iets”, dat los zou bestaan van de socio-historische en biografische context, en gelokaliseerd zou zijn in het brein. 
Dit werk stond hoog op de jury-ranglijst, maar is net buiten de prijzen gevallen. Moeten we dan toch iets negatiefs noemen, dan is het de vorm. Het zijn zes artikelen, onafhankelijk van elkaar gepubliceerd, waardoor er soms wat overlap zit. In een latere proefschriftversie is dat wellicht verholpen. Daarnaast zou de jury ook geinteresseerd zijn in onderzoek dat net iets meer nog de maatschappelijk-historische context van het debat over autisme behandelt, en daarbij zou een verdere uitwerking van Goldsteins perspectief in de huidige tijd ook interessant zijn. 

Jan de Vos: The iconographic brain. A critical philosophical inquiry into (the resistance of) the image
(Deze inzending kunt u hier downloaden).
Deze inzending is een klein pareltje: een scherp, veelomvattend, complex en toch helder en mooi geschreven artikel over het ‘breinbeeld’; het plaatje van de hersenen en diens rol in onze moderne cultuur. Het is een fascinerend kritisch-filosofisch betoog over de appellerende aantrekkingskracht van hersenplaatjes, waarmee de hersenwetenschappen ons overspoelen. Jan de Vos maakt in een sprankelend en degelijk filosofisch discours, geïnspireerd door onder meer Althusser en Baudrillard, geloofwaardig dat het ‘hersenbeeld’ voldoet aan de moderne behoefte aan wetenschappelijke “verlichting” van het mysterie dat de mens is. De auteur betoogt dat het niet zozeer de kenmerken en eigenschappen van de beelden zelf zijn die kenmerkend zijn voor onze tijd, maar de - toch weer - subjectieve houding, de attitude die we innemen, van quasi-academische objectiviteit ten opzichte van ‘onszelf’ (i.c. onze hersenen), de ‘blik’ die we direct of indirect werpen op afbeeldingen, en de taal van de quasi-objectieve beschrijving van wat we ‘echt zien’. Maar in dit kleine artikel kaart Jan de Vos nog meer aan: het is niet enkel dat dit breinbeeld een gereïficeerde vervanger zou zijn voor een authentiek beeld van de psyche. Immers ook dat psychologische beeld, de vaststeling van psychische identiteiten, was maar een (drog)beeld en verdwijnt (terecht!) als sneeuw voor de zon in tijden van neurologie. Jan de Vos lijkt te suggereren dat er sprake is van een dubbele beweging. Enerzijds verdwijnt de notie van ‘innerlijk’. De oude geschilderde of gefotografeerde portretten suggereerden nog dat ze de uiterlijke expressie waren van iets innerlijks. Maar de breinplaatjes suggereren dat ze dit innerlijk direct laten zien, als uiterlijk - waardoor dit niet meer als verborgen/geborgen innerlijk telt. En anderzijds lijken de (letterlijk) stomme breinplaatjes en body-scans weliswaar niet meer naar een innerlijk te verwijzen, maar wel een ander domein van taal of handelen nodig te hebben om te kunnen functioneren. De jury was eensgezind in haar lof voor deze inzending. Het was helaas qua omvang uiteindelijk wat te klein om te belonen. De jury hoopt later nog eens werk van deze interessante en zeer originele inzender te ontvangen. In de Van Helsdingenprijsvraag van 2016 ontvangt Jan de Vos de tweede prijs voor een groter werk, zie hier.

Alie Weerman: Schaamte over feest of verval?In een eerdere ronde van de Van Helsdingenprijsvraag (2012) viel Alie Weerman in de prijzen met een gedeelte uit haar proefschrift, getiteld ‘Opleven na een verslaving; Een existentiële benadering van verslavingsdeskundigheid’. Opnieuw heeft Weerman indrukwekkend werk ingestuurd over de problematiek van verslaving, belicht vanuit existentieel perspectief. Ditmaal ligt haar focus op de rol die schaamte speelt in verslaving zelf, en ook bij het overwinnen van verslaving.    Weerman is een gedreven en deskundig onderzoeker die moeiteloos de kloof overschrijdt tussen theorie en praktijk, tussen de stem en het verhaal van de ervaring en het woord en de abstractie van de beschouwing. Met een keur aan voorbeelden laat ze zien hoe groot de rol van schaamte is, in het algemeen bij psychiatrische stoornissen en de verwerking daarvan, maar in het bijzonder juist bij verslaving. Immers, verslaving vooronderstelt een gespletenheid of ambivalentie tussen wat het lichaam wil en wat de geest wil, wat leidt tot een zelfde gespletenheid in wat de verslaafde zegt en zich voorneemt versus wat hij/zij doet. De verslaafde schaamt zich door het lichaam geleid te worden, schaamt zich beloftes te maken die hij niet waar kan maken, schaamt zich dat hij of zij ‘zwak’ zou zijn, schaamt zich een ziekte te hebben. Erkenning en doorleving van de schaamte lijkt een belangrijk onderdeel te zijn van het proces van herstel na een verslaving.   Weerman presenteert vele perspectieven, ideeën en theorieën over schaamte en verwijst naar een brede verzameling literatuur. Wanneer dit essay onderdeel wordt van haar te verwachten proefschrift, zal dit de degelijkheid van het proefschrift versterken. Weerman is o.i ook de eerste in het Nederlands taalgebied die zo grondig en gedreven de vele aspecten rondom verslaving vanuit zoveel perspectieven beschrijft, bediscussieert, erbij betrokken is. Met dit, eerder en toekomstig werk zal ze een mijlpaal zetten in de ‘filosofie van de verslaving’. Hoewel ze met het eerdere kwalitatief vergelijkbare werk eerder in de prijzen viel, is dat ditmaal niet het geval, ten eerste omdat Weerman al eens een aanmoedigingsprijs heeft gekregen, en we haar nu nog steeds aanmoedigen maar zonder daar een prijs bij te geven. Ten tweede ook omdat in dit essay het eigen geluid, de eigen visie iets minder openlijk aanwezig is. Voor een proefschrift kan dat een pre zijn, maar hier missen we soms de eigen stellingname en is er iets teveel parafrase van wat anderen beweren. Bovendien is de tekst iets te weinig doorgeredigeerd, waardoor er soms ook passages in voorkomen (over de kwaliteiten en werkwijze van de opleiding waar Weerman werkt) die in de essaycontext wat minder relevant zijn.
In de Van Helsdingenprijsvraag van 2016 ontvangt Alie Weerman de derde prijs voor een groter werk, zie hier.
++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
Onze oproep luidde als volgt:
De Grote Van Helsdingenprijs kennen wij toe aan de beste inzending - boek, artikel(en) of manuscript - op het grensgebied van psychiatrie en filosofie. Iedereen die iets geschreven heeft op dit grensgebied kan werk inzenden. Voor de winnaar(s) stellen we een bedrag van 10.000 euro beschikbaar. De deadline is 1 september 2014.
De enige voorwaarde die wij stellen aan de deelnemer is dat hij/zij verbonden is met het nederlandstalige cultuurgebied. Hij/zij moet in staat zijn om in het Nederlands een voordracht te houden over de inzending bij de uitreiking van de prijs. De enige voorwaarde die wij stellen aan het werk is dat het niet gepubliceerd is in enigerlei vorm voor 1 januari 2012.
Wij roepen iedereen op werk op het grensgebied in te zenden. Er is geen bovengrens aan het aantal woorden en er is geen specifiek thema. De criteria waarlangs we de inzendingen beoordelen zijn de volgende: 
- De ingezonden tekst moet vernieuwend en origineel zijn en dient ingebed te zijn in eerder gedachtegoed en literatuur uit de psychiatrie en filosofie.- De ingezonden tekst moet samenhang vertonen. Inzending van meerdere artikelen is mogelijk, mits deze onderling samenhangend en relevant zijn.- De prijs gaat niet naar de meest literaire inzending, desalniettemin waarderen we helderheid, doorzichtigheid en een pakkende stijl.- De prijs gaat niet naar de meest wetenschappelijke inzending, desalniettemin moet aan basale algemeen wetenschappelijke eisen zijn voldaan, zoals controleerbaarheid van onderzoeksmateriaal en gebruikte bronnen en geldige en heldere argumentatie.- De prijs gaat niet naar de meest filosofische inzending, desalniettemin verwachten we bij de auteurs bekendheid met relevante filosofische discussies en standpunten en meer diepgang en reflectie dan in een gemiddeld wetenschappelijke publicatie.- Ten slotte gaat de prijs ook niet naar de meest psychiatrische inzending, desalniettemin dient de ingezonden tekst niet enkel een filosofisch-theoretische exercitie te zijn, maar te raken aan enigerlei vorm van psychiatrische praktijk.

Samenstelling van de jury 
Joeri Calsius, psycholoog en filosoof, Universiteit Hasselt.
Annemarie Kalis, filosoof, Universiteit Utrecht.
Herro Kraan, psychiater, Maastricht.
Wouter Kusters, filosoof en taalwetenschapper, Schoonhoven.
Jaap Ubbels, psychiater en psychoanalyticus, Nederlands Psychoanalytisch Instituut, Amsterdam
Karin Vintges, filosoof, Universiteit van Amsterdam.
Rob de Vries, psychiater, Amstelveen.