Dodelijke gekte. Over moordenaars met een stoornis, Lotje Steins Bisschop en Roselien Herderschee

Recensie door George Scholte

Gek of gevaarlijk; gek en gevaarlijk?
Met een verzoekbriefje van Luc, een pas binnengekomen gedetineerde, kom ik als katholiek geestelijk verzorger op de afdeling Extra Zorg Voorziening (EZV) van de penitentiaire inrichting waar ik werk. Daar vraag ik de Penitentiair Inrichtingswerker (PIW’er) Theo om Luc’s deur te openen zodat ik hem kan spreken. Dan ontspint zich echter het volgende gesprek. [1]

‘Wil je Luc meenemen?’ ‘Dat was ik wel van plan.’ antwoord ik. ‘Mag ik aannemen dat je hem nog niet kent?’ ‘Klopt.’ zeg ik. ‘Dan wil ik je toch eerst iets zeggen over hem. Luc zit tegen een psychose aan, zo hij het niet is. Als hij doordraait en jij bent een eik die moet worden omgehakt, dan word je omgehakt. Dus ik zou je aanraden het gesprek met hem hier in de spreekkamer op de afdeling te houden. Áls er dan iets gebeurt zijn we direct bij je.’ 

Voor mezelf maak ik een snelle afweging. In mijn werk heb ik geleerd oog te hebben voor de veiligheid van mezelf en anderen. Luc ken ik (nog) niet. Deze PIW’er, Theo, ken ik als een man die zijn vak verstaat. Hij heeft meestal goede contacten met de gedetineerden op zijn afdeling en als lid van het EZV-team heeft hij enig zicht op psychiatrische beelden van zijn populatie. Daarom besluit ik af te wijken van mijn gewoonte gedetineerden mee te nemen naar mijn kamer buiten het cellencomplex, waarmee ik hen in een andere atmosfeer kan brengen die meer geschikt is voor het soort gesprek dat ik met hen probeer te voeren. Luc spreek ik deze eerste keer op de spreekkamer van de afdeling. Een tweede gesprek met hem zal niet volgen omdat hij spoedig na dit eerste wordt overgeplaatst naar het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) binnen de inrichting, waar een andere collega werkzaam is. 

Met de beschrijving van deze situatie zitten we midden in de thematiek en tevens de titel van het hier te bespreken boek ‘Dodelijke gekte’ van de filosoof Lotje Steins Bisschop en de journalist Roselien Herderschee. Het gaat om veiligheid en onveiligheid. Om de vragen of iemand gek is of slecht en of de gekte of de slechtheid de oorzaak is van een, in deze gevallen, levensdelict. Echter, daarmee komen ook de vragen naar de handelingsbekwaamheid van een dader, of in juridische termen de mate van diens toerekeningsvatbaarheid, in beeld. Heeft hij een eik omgehakt of een ander mens gedood, oftewel: was het een ongeluk of een delict? 

Met deze vragen zijn reeds drie van de vier invalshoeken, waarmee de auteurs kijken naar mensen die in hun gekte iemand doden, gegeven. De vierde invalshoek, namelijk de beeldvorming rond deze mensen, als meestal mannelijke monsters, wordt in deze situatie met het beeld van de om te hakken eik ook al even aangeraakt. 

Met deze vier invalshoeken om naar mogelijk gekke daders te kijken zijn enkele van de belangrijkste verdiensten van dit boek al prijsgegeven. De thematiek van dodelijke gekte roept bij heel wat mensen angst en vooroordelen op. Deze worden bovendien in het huidige maatschappelijke en politieke klimaat ten aanzien van criminaliteit in het algemeen, en die van dodelijke gekte in het bijzonder, regelmatig politiek geëxploiteerd. Door systematisch vanuit vier invalshoeken te kijken naar daders van extreme en angstaanjagende delicten, kunnen de lezers een genuanceerd beeld van hen ontwikkelen in plaats van de veelal dominante zwart-witverhalen die in media en politiek de ronde doen. Vanaf de eerste tot de laatste bladzijde van het boek benadrukken de auteurs keer op keer dat gekte en normaliteit, delict, schuld en onschuld, toerekeningsvatbaarheid of ontoerekeningsvatbaarheid op geen enkele wijze goed te vangen zijn in zwart-wit-termen. Dit onderbouwen zij met de nodige praktijkinzichten vanuit de (forensische) psychiatrie, het recht en de rechtspraak, filosofie en media. Daarbij beroepen de auteurs zich veelal op bronnen die uit de sfeer van overheid en justitie komen. Echter, justitie en in het bijzonder het gevangeniswezen en de forensische psychiatrie zijn te beschouwen als totale instituties zoals onder meer beschreven door de socioloog Erving Goffman. [2]  Dat wil zeggen dat deze instituties voor buitenstaanders niet gemakkelijk toegankelijk, laat staan te doorgronden zijn. Met name ten aanzien van de eerste twee invalshoeken, die over de diagnostiek en behandeling van ‘moordenaars met een stoornis’ en die over de rollen van rechters en psychiaters in de afweging van al dan niet toerekenbaarheid van delicten aan daders, schieten de auteurs naar mijn mening tekort in het doorgronden van deze instituties. In de derde en vierde invalshoek, die over het al dan niet bestaan van de vrije wil en die betreffende de beeldvorming rond deze groep daders, maken ze ook gebruik van andere bronnen, hetgeen de uitkomsten van hun werk ten goede komt.

In deze bespreking zal ik de vier genoemde invalshoeken kort samenvatten. Op basis van mijn ervaringen als geestelijk verzorger bij justitie gedurende bijna vijfentwintig jaar zal ik naast enkele kritische kanttekeningen vooral enige aanvullende opmerkingen maken. 

Slecht of gek?
Wanneer het gaat over plegers van ernstige delicten, in het geval van dit boek plegers van levensdelicten, maakt de wetgever sinds de eerste ‘psychopatenwet’ van 1928 het onderscheid tussen crimineel of geestesziek, oftewel tussen slecht of gek. Dit betekent dat een onderzoek moet worden ingesteld naar de geestelijke gesteldheid van de dader bij twijfel aan diens toerekeningsvatbaarheid voor zijn delict. Dit leidt tot twee te beantwoorden vragen. Is bij de verdachte/dader sprake van een stoornis? Heeft de stoornis invloed gehad op de moord, dus is die moord deze persoon wel of niet toe te rekenen?

Met het stellen van deze vragen opent zich een traject vol voetangels en klemmen. Een psychiatrische stoornis is nog steeds iets wezenlijk anders dan een gebroken been of een hartinfarct. Dit laten de auteurs van dit boek ook gelijk in het begin zien met het voorbeeld van Anders Breivik, de moordenaar van 77 mensen in Noorwegen. In eerste instantie wordt hij door een team van psychiaters als psychotisch en dus ontoerekeningsvatbaar gediagnosticeerd. Echter, na grote ophef in de publieke opinie komt een tweede team van psychiaters tot de conclusie dat er geen sprake is van een psychose maar van een narcistische persoonlijkheidsstoornis, een stoornis die het delict niet (volledig) kan verklaren. De conclusie van dit team luidt: Breivik is toerekeningsvatbaar. Met dit en andere voorbeelden laten deze auteurs zien hoe ingewikkeld psychiatrische diagnostiek nog steeds is, ook in deze tijd van voortgeschreden wetenschappelijke ontwikkeling. In dit en andere voorbeelden blijken de antwoorden op beide boven gestelde vragen, namelijk zowel die naar de al of niet aanwezigheid van een stoornis, als de al of niet aanwezige invloed van de stoornis op het delict bij verschillende deskundigen totaal verschillende antwoorden op te leveren. 

Dit hangt nauw samen met de wijze waarop in deze tijd diagnoses in de (forensische) psychiatrie tot stand komen. Was tot de jaren negentig van de vorige eeuw de diagnostiek op basis van de psychoanalytische theorie dominant, dan is het nu allemaal diagnostiek op basis van de classificaties van de DSM wat de klok slaat. De auteurs beschrijven kort, maar helder, hoe die in zijn werk gaat. Onafhankelijk van welke theorie men bezigt, laten de auteurs ook zien dat de persoon van de rapporteur een belangrijke rol speelt in het tot stand komen van een rapport. Oordelen over ingewikkelde vragen zoals de (on)toerekenbaarheid van daden is en blijft mensenwerk.

Tot zover voorlopig hun verhaal, dat een goed en genuanceerd beeld geeft van de wijze waarop door justitie wordt omgegaan met de vragen rond slecht of gek. 

In het zojuist beschreven deel draait het om de diagnostiek van psychiatrische stoornissen en de vraag naar de invloed van die stoornis op het delict. Daarbij vallen drie opmerkingen te maken, namelijk over de DSM als diagnostisch instrument, over de toepassing van de DSM en over de kwaliteit van de diagnoses en beoordelingen. Ten aanzien van het gebruik van de DSM in de forensische psychiatrie als diagnostisch instrument zijn enkele belangrijke kritieken die van Willem Derks en van de Vlaamse hoogleraar psychiatrie Paul Verhaeghe. Willem Derks werkte in de vorige eeuw gedurende een groot aantal jaren als psycholoog in de Psychiatrische Observatie Kliniek voor het gevangeniswezen (POK) en bij de reclassering. Aan het einde van zijn loopbaan beschrijft hij de opkomende diagnostiek op basis van de DSM als ‘Een encyclopedie voor afwijkend gedrag’ en als een diagnostiek ‘bij gebrek aan inzicht’.[3] Een recentere kritiek op de diagnostiek van de DSM is te vinden in het kleine boekje van Verhaeghe: ‘Over normaliteit en andere afwijkingen’.[4]  Hij maakt met name duidelijk dat het overnemen van het medisch-wetenschappelijk model in de psychiatrie, en daarmee het zoeken naar biologische oorzaken van psychische aandoeningen, leidt tot een woud aan diagnoses en een grote mate van overdiagnosticering.

Gedurende de jaren dat ik als geestelijk verzorger in verschillende penitentiaire inrichtingen werkte, ontmoette ik regelmatig gedetineerden met meerdere psychiatrische labels. Naar mijn mening was hier sprake van een verbrokkelde diagnostiek die het zicht op de samenhang van de problemen van deze mensen verduisterde. Bovendien hoorde ik meermaals van hen dat een psychiatrisch rapport tot stand was gekomen op basis van een gesprek met een psychiater dat hooguit een half uur in beslag had genomen. Zo’n rapport kon echter wel verstrekkende gevolgen voor het verloop van hun zaak en het oordeel van de rechter hebben, terwijl bij de kwaliteit ervan vragen te stellen waren.

Dat op basis van een dergelijke diagnostiek oordelen over de al dan niet toerekenbaarheid van (levens)delicten aan verdachten tot stand komen, is iets waar wellicht wat meer vragen bij te stellen zijn dan Steins Bisschop en Herderschee hier doen. 

De praktijk van TBS en de inrichting worden door deze auteurs op verhelderende wijze beschreven. Zeker voor burgers die justitie, gevangeniswezen en TBS-klinieken niet van binnenuit kennen, en dat zijn gelukkig de meesten, vormt dit werk een kennismaking met deze toch in wezen gesloten wereld. 

Steins Bisschop en Herderschee laten zien hoe het kan toegaan in zo’n TBS-kliniek. Welke therapieën daar toegepast worden, maar ook dat niet alle TBS-gestelden behandelbaar zijn en al dan niet tijdelijk in de zogenoemde Longstay-afdelingen terecht komen, waar ze zonder behandeldruk toch binnen gehouden worden voor de veiligheid van de samenleving en die van henzelf. Ze verstrekken cijfers ten aanzien van behandelduur en recidive. En, van groot belang, ze beschrijven uitdrukkelijk het belang van persoonlijke contacten en verbinding tussen personeelsleden in de klinieken en de patiënten voor het succes van de behandelingen die daar plaats vinden. Het gaat veelal om mensen die in hun leven zeer zwaar beschadigd zijn en alle vertrouwen in zichzelf en de samenleving hebben verloren. Dat leidt meestal tot een totaal gebrek aan motivatie voor behandeling; ze zijn niet in staat die uit zichzelf te halen. Een betrouwbaar persoonlijk contact met een sociotherapeut, een werkmeester, die gedetineerden begeleidt tijdens de arbeid, of een geestelijk verzorger kan dan het verschil maken. Echter ook in deze beschrijving ontbreken kritische noties ten aanzien van zowel het systeem als de praktijk van de TBS. 

Zo benoemen de strafrechtsgeleerden Kelk en Moerings uitdrukkelijk het veiligheidsdenken, onder meer vanuit het principe van risicotaxatie zoals die plaats vindt in het verzekeringswezen, als een ondermijning van fundamentele rechtsprincipes.[5]  De auteurs noemen wel Hans Boutellier als gesprekspartner. Zij beschrijven echter niet diens denken over de veiligheidsutopie als een risicovol denken dat leidt tot een zodanig streven naar veiligheid vanuit de politiek en de samenleving dat daarvoor rechtsprincipes worden opgerekt of zelfs moeten wijken.[6] 

De auteurs benoemen wel het feit dat het af en toe mis gaat en een TBS-gestelde tijdens een verlof (opnieuw) een levensdelict pleegt, maar niet de reactie vanuit de politiek in dergelijke gevallen. Namelijk een totale opschorting van alle verloven en aanscherping van de regels met betrekking tot resocialisatie van TBS-gestelden. In mijn contacten met (ex)TBS-gestelden hoorde ik hoe deze reacties ervaren worden als een vorm van collectieve bestraffing en hoe deze de motivatie van deze mensen om te resocialiseren ondermijnen.

De praktijk in TBS-klinieken wordt beschreven als een goed lopend programma van therapie met personeel dat zijn of haar vak verstaat. De schaduwzijden komen echter niet in beeld. We kunnen daarbij denken aan enkele werken waarin daaraan meer recht wordt gedaan, zoals dat van Carolien Rootvoets en Leonie Holtes.[7]  De laatstgenoemde was een jonge psychologe die vanuit haar opleiding en stage direct begon te werken in zo’n kliniek en na een jaar overbelast en gedesillusioneerd ontslag nam. 

Als geestelijk verzorger hoorde ook ik verhalen over lege tijd, lange wachttijden en een grote wisseling in de personeelsbestanden, zoals ook Holtes beschrijft, hetgeen juist de nodige betrouwbare therapeutische relaties bemoeilijkt of zelfs onmogelijk maakt. 

Een bijzonder punt vormen de onzekerheid over de einddatum van de behandeling en de verlengingen, meestal per twee jaar. Weliswaar wordt zo’n verlenging uitgesproken door de rechter, maar wel op basis van een verslag van de behandelaren. Hier is feitelijk sprake van een slager die zijn eigen vlees keurt. Dus ook in deze een goede beschrijving van de praktijk van de TBS, maar onvoldoende oog voor de schaduwzijden van die beschreven werkelijkheid. 

Misdrijf of ongeluk
In het tweede deel van het boek gaat het vooral om de rol van de rechter in de afweging van de mate van opzet van een delict. De auteurs laten aan de hand van de nodige praktijkvoorbeelden zien dat er een heel breed spectrum ligt tussen opzet (moord met voorbedachte rade) en schuld (dood door schuld of ten gevolge van mishandeling). Dit spectrum vormt een grijs gebied en loopt van de wegens opdracht tot meerdere moorden veroordeelde Holleeder tot de man die, in de waan dat hij in een computerspel zit, in een ziekenhuis de elektriciteit op de afdelingen neonatologie en de intensive care uitschakelt en daarmee vele mensen in gevaar brengt. Tevens laten zij zien dat hier een belangrijke taak voor de rechter ligt. Die moet, op basis van de feiten die de aanklager, de gedragsdeskundige en de advocaat van de verdachte naar voren brengen, een afweging maken in de mate van opzet en schuld. Steins Bisschop en Herderschee maken hier duidelijk dat wanneer het gaat om daders met een stoornis er in vrijwel alle gevallen ook sprake is van (enige mate van) opzet. Zo heeft de man die drie mensen aanvloog met een mes omdat hij ze aanzag voor duivelaanbidders wel degelijk met opzet gehandeld door een mes te kopen. Dus de geestelijke stoornis heeft in dit geval de voorbedachte rade niet in de weg gestaan. De psychotische man begaat wel strafbare feiten (drievoudige moord) maar is vanwege zijn psychose volledig ontoerekeningsvatbaar en krijgt dus TBS. 

Ook nu verschaffen de auteurs wezenlijke informatie die genuanceerd en verhelderend is. Echter, opnieuw laten ze een volgens mij belangrijk punt liggen, namelijk de verhouding tussen de rechter en de gedragsdeskundige. Waar ligt de grens tussen de bevoegdheid van de rechter en die van de gedragsdeskundige? Het uitgangspunt van de eerder genoemde Derks is dat de jurist en de gedragskundige een verschillend beroep en dus ook een andere functie hebben.[8]  De jurist, i.c. de rechter moet afwegingen maken op het terrein van interpretatie van de wet, van verantwoordelijkheid en schuld van een verdachte en tot een oordeel komen over vrijspraak of (mate van) bestraffing. De gedragskundige moet inzicht geven in de psychische toestand van de verdachte ten tijde van het delict, opdat de rechter kan oordelen over de (mate van) toerekenbaarheid van het delict aan de verdachte/dader. 

Kwaad en stoornis vormen ieder op zich al een nauwelijks te doorgronden problematiek, laat staan wanneer ze in combinatie voorkomen. Wellicht hadden de auteurs dit wat meer kunnen benadrukken, zeker gezien de regelmatig terugkerende discussies rond (on)toerekenbaarheid van daders van geruchtmakende delicten, zoals de moord op Anne Faber door Michael P. en de maatschappelijke onrust die dit met zich meebrengt.

Vrije wil of vrije voeten?
In het derde deel is niet aan de orde of een psychische stoornis aan de basis ligt van een delict, maar of het functioneren van ons brein het veroorzaakt heeft. De conclusie uit neurologisch onderzoek dat neuronen in ons brein enkele milliseconden eerder vuren dan dat wij onze bewuste beslissing nemen, heeft bij een aantal neurologen tot grote opwinding geleid. En tot de publicatie van onder meer de bestseller: ‘Wij zijn ons brein’ van Dick Swaab. Daarnaast kunnen door de recente neurologische onderzoeksmethoden als CT-scans hersenafwijkingen, zoals een tumor, vastgesteld worden, die het feit dat iemand plotseling een delict pleegt, kunnen verklaren. 

Met deze vaststellingen komt een oud filosofisch vraagstuk, namelijk het al of niet bestaan van de vrije wil, opnieuw aan de orde. Op het bestaan van die vrije wil is de hele samenleving en zeker ons rechtssysteem gebouwd. Zonder vrije wil geen verantwoordelijkheid voor onze daden. Hier is de auteur-filosoof duidelijk op haar eigen terrein. Ze onderkent het reductionistisch karakter van het ‘wij zijn ons brein’-denken en maakt duidelijk dat geestelijke activiteit niet terug te brengen is tot dat brein. Met hulp van enkele belangrijke denkers op dit terrein, Harry Frankfurt, Bert Keizer en John Searle, verschaft zij duidelijkheid op dit voor de samenleving en het recht zo fundamentele terrein. Zo maakt Keizer aan de hand van het verschil tussen een aardappel en de aardappelprijs duidelijk dat er een wezenlijk onderscheid is tussen de stoffelijke en geestelijke werkelijkheid. Dus aardappelprijzen hangen samen met aardappels, maar ze zijn er niet toe terug te brengen. De geestelijke activiteit van willen, controleren, oordelen, weten en nadenken valt niet samen met ons brein. Met zijn samenvatting: ‘wij zijn ons brein’ trekt de neurowetenschapper Swaab een conclusie die filosofisch niet te verantwoorden is. Tot een vergelijkbare redenering, maar dan op het ontologische, het zijnsniveau, komt de genoemde Searle. Ons brein bestaat objectief; ook als wij sterven bestaat ons hersenweefsel nog. Onze geestelijke activiteit, ons denken, eindigt met onze dood, die bestaat op subjectief niveau, namelijk die is afhankelijk van onze menselijke ervaring. 

Kortom: snel vurende neuronen, een tumor die bepaalde voor ons denken wezenlijke delen van ons brein aantast, slaapwandelen of hypnose kunnen een delict verklaren, maar hoeven er, net als een psychische aandoening, niet de oorzaak van te zijn. Ook in dergelijke gevallen kan nog sprake zijn van een zekere mate van opzet, zoals we in de overwegingen van rechters hierboven hebben gezien.

Een kleine aanvulling op de inzichten van de auteurs wil ik nog geven. De filosoof en jurist Jurriën Hamer komt in zijn: ‘Waarom helden geluk hebben en schurken pech’ tot het concept van de ‘reflectieve wil’, waarin ook onze context is verdisconteerd.[9]  Daarbij steunt hij onder meer op een citaat van Raoul Martinez: ‘We maken keuzes met een brein dat we niet hebben gekozen’. Dus onze wil bestaat niet los van wie we zijn en waar we leven. Hamer zegt dat we in staat zijn letterlijk na-te-denken over onze situatie, onze verlangens en mogelijkheden en op basis daarvan tot bewuste keuzes komen. Dus geen vrije wil van een mens die volledig onbepaald in het leven staat en soeverein zijn weg kiest, maar een wil die mee wordt bepaald door onze context. Zoals Martinez stelt dat we keuzes maken met een brein dat we niet hebben gekozen, stelt Marx dat ‘we onze geschiedenis maken, maar niet de omstandigheden’. Op deze basis is het volgens mij mogelijk op een genuanceerde wijze te kijken naar menselijke verantwoordelijkheid en schuld. Daarmee kunnen we zowel onze weg vinden in een samenleving waar onze vrije wil en verantwoordelijkheid worden verduisterd door reductionisme á la ‘wij zijn ons brein’, als die waarin, onder invloed van neoliberalisme en individualisme, het falen van een mens hem of haar volledig individueel wordt aangerekend als ‘eigen schuld, dikke bult’.

Medemens of monster
In dit laatste deel gaat het over de beeldvorming rond moordenaars met een stoornis. Steins Bisschop en Herderschee laten zien dat er vrijwel altijd een groot verschil bestaat tussen het beeld dat wij mensen hebben van ‘moordenaars’, al dan niet met een stoornis, en de werkelijkheid. Dit doen zij aan de hand van filmbeelden als die van Hannibal Lecter in The silence of the lambs, maar ook met een bespreking van de ervaringen van hoogleraar criminologie Marieke Liem, die veel mensen, die een of meer moorden hebben gepleegd, heeft ontmoet in het kader van haar onderzoeken. Volgens Liem gaan wij liever af op die modellering van deze mensen als monsters omdat het voor de meesten van ons moeilijk is om ons te identificeren met een mens die zulke verschrikkelijke daden stelt. Door van (meestal een hem) een Ander te maken, hem te depersonaliseren tot monster, kunnen we voldoende afstand scheppen tussen die ander en onszelf. Dan hoeven we de soms agressieve en negatieve gedachten, de bijna oncontroleerbare woede en wraakgevoelens die frustratie, extreme boosheid of verdriet kunnen oproepen in onszelf niet onder ogen te zien. Aan de hand van psychoanalytische theorieën als die van Freud (verdringing), Klein (opsplitsing tussen goede en kwade borst van moeder) en Kohut (mateloze narcistische razernij vanwege onvoldoende erkenning door onze ouders) laten de auteurs zien hoe wij bijna allen feitelijk moordende mensen op afstand houden door middel van mythologische beelden over monsters en gevaarlijke gekken. 

Ook op dit mooie deel wil ik nog slechts een kleine aanvulling geven. In de psychoanalytische theorieën ontbreekt die van Carl Gustav Jung over de individuele en collectieve schaduw.[10] Hiermee drukt hij uit dat mensen vanaf hun jongste jaren leren de door ouders, opvoeders en sociale omgeving gewenste eigenschappen te tonen en hun ongewenste eigenschappen te ontkennen en onderdrukken om zich blijvend van de liefde van die ouders, opvoeders en mensen in hun omgeving te verzekeren. In de termen van Jung uitgedrukt: we ontwikkelen ons ego, als deel van ons Zelf (onze hele persoon) grotendeels in de richting van een ego-ideaal op basis van de dominante waarden en normen van onze omgeving. Daarin is geen plaats voor onze ongewenste, lastige, duistere kanten. We stoppen eigenschappen en emoties als agressie, hebzucht, jaloezie, leugenachtigheid, wrok, blinde woede en soms zelfs moordneigingen meestal diep weg: in onze persoonlijke schaduw. Volgens Jung worden zulke negatieve kanten in ons groter en krijgen zij meer macht over ons naarmate we ze meer onderdrukken. Ook zegt hij dat we niet verlicht worden door ons allerlei beelden van licht voor te stellen, maar juist door ons bewust te worden van onze innerlijke duisternis.

Tot dit moment hebben we gekeken naar onze individuele schaduw. Jung spreekt echter ook over de collectieve schaduw.  Allereerst gaat het daarbij volgens hem over de dood die we, zeker in onze westerse cultuur, vaak niet onder ogen willen zien.  We kunnen die collectieve schaduw echter ook ontdekken in de wijze waarop de meeste mensen in de samenleving zich ontwikkelen in de richting van de dominante waarden en normen. Op basis van het bovenbeschreven ego-ideaal zijn de meeste mensen geneigd de maatschappelijk aanvaarde eigenschappen en aspecten van hun persoon te ontwikkelen en de niet aanvaarde kanten van zichzelf af te wijzen en in de schaduw te plaatsen. Tegenover mensen en groepen die binnen de sociaal-maatschappelijk aanvaarde grenzen van het leven blijven, staan anderen die juist buiten de aanvaarde orde leven en zo de afwijking kunnen verpersoonlijken. Zo kan in de samenleving een tegenstelling tussen ‘wij’ en ‘zij’ groeien. De ‘anderen’, zoals mensen met afwijkende seksuele voorkeuren, een afwijkend maatschappelijk leefpatroon, mensen van kleur of met een andere religie kunnen op grond van negatieve groepsprojecties uitgroeien tot collectieve zondebokken en collectieve schaduw in de samenleving. Daarvan zijn ‘de criminelen’ in de gevangenis, in het bijzonder ‘moordenaars met een stoornis’, een voorbeeld. De vraag is of we bereid zijn onszelf in deze anderen te herkennen.

De schemerzone tussen daad en dader
Lotje Steins Bisschop en Roselien Herderschee hebben een mooi en belangwekkend boek geschreven. Ze gaan in tegen de dominante zwart-wit-logica rond criminaliteit in het algemeen en mensen met een stoornis die een moord plegen in bijzonder. 

Wellicht kan ik deze bespreking niet op een betere wijze afsluiten dan in de eigen woorden van de auteurs. ‘De goed-kwaad-scheiding is niet de enige die dun is. Bijna alle lijnen die de moordenaar met stoornis optekenen zijn met stippellijntjes getrokken, zachtjes met potlood neergezet of zelfs volledig uitgegumd. Zo roept de moordenaar met stoornis vragen op over de grenzen van krankzinnigheid (deel1), de definitie van schuld (deel 2) en het verantwoordelijkheidsbegrip (deel 3). Maar hij doet ook direct iets met ons: allemaal hebben we een bepaald beeld – zonder dat de lijnen daarvan definitieve vormen aannemen (deel 4). (…) Hoe moeten we kijken naar zieke mensen die een fatale daad hebben verricht? (…) Een direct antwoord is er niet. Dit soort vragen zijn te veelzijdig. (…) Afzonderlijk geven de zienswijzen onvoldoende diepte, maar allemaal samen ontstaat er wél perspectief. Puntjes van scherpte ontstaan als je doorhebt dat het volledige portret te breed is voor één paar ogen.’

Recensie door George Scholte, gepensioneerd justitiepastor

Lotje Steins Bisschop en Roselien Herderschee (2023). Dodelijke gekte, Over moordenaars met een stoornis. Amsterdam/Antwerpen, Atlas/Contact, meer informatie.

[1] George Scholte (2022) Mensen in hokjes, Kritische beschouwingen van een gevangenispastor. Utrecht, Eburon, p. 109-110.
[2] Goffman, Erving (1975) Totale instituties. z. pl., Universitaire Pers Rotterdam, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij en Goffman, Erving (1993) Gestichten - beschouwingen over de sociale situatie van gedetineerden, psychiatrische patiënten en andere bewoners van "totale inrichtingen". Utrecht, uitgeverij Bijleveld.
[3] Willem Derks (2001) Het oordeel van Hippias, Over de deskundigheid van psychiaters en psychologen en hun invloed op de strafrechtspraak. Amsterdam/Antwerpen, De Arbeiderspers, p. 211-212
[4] Paul Verhaghe (2020) Over normaliteit en andere afwijkingen. Amsterdam, Prometheus Nieuw Licht. Zie voor een korte weergave van deze kritiek mijn ‘Mensen in hokjes’ (2022) Utrecht, Eburon. P. 100 e.v.
[5] Kelk, C. (2015) Veranderende mensbeelden van gedetineerden, Een kort historisch overzicht. in: Justitiële Verkenningen. 5/2015, p. 81-96. Moerings, Martin (2003) Straffen met het oog op veiligheid, een onderneming vol risico's. Inaugurele rede, Leiden. Ie ook: Zie ook Antoine Mooij (2004) Toerekeningsvatbaarheid, Over handelingsvrijheid. Amsterdam, Boom, p. 167 e.v. Dit werk biedt een diepgravende, maar ook specialistische weergave van de wereld van de forensische psychiatrie. 
[6] Boutellier, Hans (2005) De veiligheidsutopie, Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf (Derde druk). Amsterdam, Boom Juridische uitgevers. Zie ook: Beunders, Henri (2018) Hoeveel recht heeft de emotie, Over straffen in de slachtoffercultuur. Amsterdam, Amsterdam University Press.
[7] Carolien Roodvoets, TBS, Een verdoemd leven, Altamira, Haarlem, 2011 Léonie Holtes, Ervaring niet vereist, Nagelaten document. Een jonge psycholoog over haar werk in een Tbs-kliniek, Podium, Amsterdam, 2013.
[8] Derks (2001) p. 85. (cursief van Derks). Zie ook Mooij, a.w., p.113-116, i.h.b. noot 12; p.120-121; p. 141-142.
[9] Hamer, Jurriën (2021) Waarom schurken pech hebben en helden geluk, Een nieuwe filosofie van de vrije wil. Amsterdam, De Bezige Bij. Zie ook mijn ‘Mensen in hokjes’, p. 417 e.v.
[10]Jung, C.G. (1984) Goed en kwaad in de westerse wereld. Rotterdam, Lemniscaat.; Zweig, Conny & Abrams, Jeremiah (red.) (1993) Ontmoeting met je schaduw, De potentiële kracht van de donkere, onderdrukte kant van je psyche. Cothen, Servire. p. 18-20. Zie voor een meer uitgebreide toelichting ‘Mensen in hokjes’, p. 20-23; 325-328.
[11]Jung, C.G. (1981) Bewust en onbewust, Het collectieve onbewuste – anima – integratie van bewust en onbewust. Rotterdam, Lemniscaat. p. 66-78.