Strijd om de ziel - Het leven van P.C. Kuiper (1919-2002) in de psychiatrie, Koen Hilberdink

Recensie door Ruud Abma

Leven en werken van P.C. Kuiper, psychiater

P.C. Kuiper (1919-2002) was in de jaren zestig en zeventig toonaangevend in de Nederlandse psychiatrie. Zijn boeken Neurosenleer (1966) en Hoofdsom der psychiatrie (1973) waren standaardwerken voor vele jaargangen Nederlandse psychiatriestudenten en werden, in vertaling, ook in Duitsland veel bestudeerd. Aan het einde van de jaren tachtig werd Kuiper bij het grote publiek bekend door zijn boek Ver heen. Verslag van een depressie – zijn eigen depressie, welteverstaan. Met zijn academische carrière was het toen al gedaan. Toen hij 65 werd was hij psychiatrisch patiënt en had hij in feite al afscheid genomen van de universiteit. 

Dit jaar kwam Kuiper opnieuw in de belangstelling te staan door de biografie die Koen Hilberdink over hem schreef (Strijd om de ziel, 2023). Hilberdink kreeg de beschikking over het persoonlijk archief van Kuiper, met daarin dagboeken en brieven. Daaruit bleek dat Kuiper er een gevarieerd liefdesleven op had nagehouden. Hij viel zijn leven lang op jonge mannen en had ook vaak en soms langdurig buitenechtelijke relaties met andere vrouwen. 

Mijns inziens wordt Kuiper in deze biografie te kort gedaan. Hilberdink bespreekt vooral Kuipers leven; zijn werk komt er verhoudingsgewijs bekaaid vanaf. Ik zal verderop proberen duidelijk te maken wat de lezer van deze biografie op dit punt mist. Eerst zal ik kort bespreken wat de lezer wél uit Hilberdinks biografie kan destilleren: het leven van een psychiater die niet zichzelf kon zijn. 

Kuipers leven
‘Een bijzonder geval van homoseksualiteit’
Piet Kuiper was zich al vroeg bewust van zijn voorliefde voor jongens en mannen. Sporadisch leidde in zijn puberteit een verliefdheid tot voorzichtig lichamelijk contact, maar dat kon geen gewoonte worden. In zijn ouderlijk milieu, dat sterk onder invloed stond van de Gereformeerde Bond, gold homoseksualiteit als een zware zonde, maar ook voor de omgang met meisjes bestonden serieuze restricties. Tijdens zijn studie in de jaren veertig had hij wat meer speelruimte en probeerde hij zich tevergeefs van zijn homoseksuele verlangens te bevrijden door het af en toe met vrouwelijke leeftijdgenoten aan te leggen. 

Kuiper studeerde psychiatrie in een periode dat de psychoanalyse steeds meer invloed kreeg in de menswetenschappen. Hij bestudeerde het werk van Freud en besloot in 1949 om de opleiding tot psychoanalyticus te gaan volgen aan het Psychoanalytisch Instituut in Amsterdam. Vast onderdeel daarvan was een leeranalyse bij een ervaren analyticus, met als doel de analysant rijp te maken voor een zelfstandige beoefening van het vak. Het ging er bij zo’n leeranalyse vooral om de zwakke plekken in de persoonlijkheid van de aspirant-analyticus op te sporen en de daaraan ten grondslag liggende trauma’s ‘door te werken’.

Bij Kuiper waren zijn homoseksuele neigingen en de schuldgevoelens daarover in die tijd voor de hand liggende analysethema’s. De gesprekken met zijn analyticus, H.G. van der Waals, brachten echter niet de gewenste verwerking, die uiteindelijk tot een gezonde heteroseksuele instelling had kunnen leiden. Van der Waals meende dat Kuiper, die toen de dertig al was gepasseerd, maar het beste kon trouwen. Kuiper kreeg kennis aan de dochter van een befaamde theoloog, Heiko Miskotte, en trouwde met Noortje Miskotte in november 1952. Het zou een moeizaam huwelijk worden.

Op zoek naar de oorzaken van zijn homoseksualiteit, kwam Kuiper tijdens zijn analyse tot de conclusie dat er in de oedipale fase iets mis was gegaan. Hij had een ‘negatief oedipuscomplex’ ontwikkeld, dat wordt gekenmerkt door ‘een passief-feminiene instelling tegenover vader, waarbij moeder als concurrente wordt beschouwd’ [1].  Zelf geplaagd door hevige schuldgevoelens had Kuipers moeder van hem bovendien een bange, onzekere jongeman gemaakt, die moest voldoen aan haar hoge verwachtingen: hoogleraar worden (liefst in de theologie) en trouwen met een ‘goede’ vrouw. Beide ambities wist hij te verwezenlijken, al liet het hoogleraarschap aanvankelijk op zich wachten en was Noortje Miskotte volgens moeder Kuiper niet de ideale schoondochter.

Analytisch falen
Dat Kuiper homoseksuele gevoelens had mocht zijn moeder natuurlijk niet weten. Zelf beschouwde hij het als een ‘ontwikkelingsstoornis’, waarvoor hij diezelfde moeder verantwoordelijk hield. De schuldgevoelens over zijn geaardheid compenseerde hij met grootheidsfantasieën en overambitieus gedrag – een ‘fallisch-narcistische instelling’, in psychoanalytische vaktaal. De genoemde ontwikkelingsstoornis moest in de leeranalyse worden ‘doorgewerkt’ en uiteindelijk verholpen. Zoals gezegd bracht de analyse geen soelaas en het huwelijk met Noortje evenmin. Kuiper nam schoonvader Miskotte, die hij zeer bewonderde, in vertrouwen en gezamenlijk kwamen ze tot de conclusie dat homoseksualiteit genezen via het huwelijk alleen mogelijk was als de echtgenote ‘honderd procent vrouw was’ – en Noortje was dat volgens hen beiden niet [2]. 

Ze was echter vrouw genoeg om van hem zwanger te raken. Het vooruitzicht vader te worden bracht Kuiper danig in de war. Hij deed een hernieuwde poging om van zijn homoseksualiteit verlost te worden door een minnares te nemen die volgens Kuiper wél honderd procent vrouw was. Hoewel deze buitenechtelijke relatie, met horten en stoten, lange tijd voortduurde, bleef Kuiper verlangen naar mannelijke aandacht. Het huwelijk met Noortje bleef in stand, maar werd gekenmerkt door kilheid. ‘Verdraag me maar’, zei hij tegen de jonge moeder, die overigens zowel op de hoogte was van zijn homoseksuele gevoelens als van zijn verhouding met een andere vrouw. 

Dit alles speelde zich af in Groningen, waar Kuiper na zijn huwelijk chef de clinique was geworden bij psychiatrie aan de Rijksuniversiteit. Aan de assistenten daar ging hij niet alleen leiding geven, hij haalde ze ook naar zich toe met avonden bij hem thuis waar psychoanalytisch getheoretiseerd werd en naar klassieke muziek geluisterd. Na het voltooien van zijn leeranalyse ging hij zijn assistenten ook in analyse nemen. Dat was geen gangbare praktijk, maar het werd gedoogd. In zijn eigen beleving vormde Kuiper het centrum van een nieuwe Groningse psychiatrie en kon het hoogleraarschap hem niet meer ontgaan. Professor werd hij in Groningen echter niet en dat voelde hij als een krenking.

Vanaf de buitenkant gezien leek alles wel in orde: Kuiper had een gezin en een mooie positie aan de universiteit. Achter de schermen en in zijn innerlijk was er echter van alles mis en hij besloot opnieuw in analyse te gaan. Van der Waals had volgens Kuiper destijds te weinig aandacht gehad voor de verwerking van zijn negatieve oedipuscomplex en hem voortijdig het huwelijk ingepraat. In de twaalf jaar oudere Theo Hart de Ruyter hoopte hij een geduldiger en meer begripvolle analyticus te vinden. Opnieuw werd hij teleurgesteld. Volgens zijn nieuwe analyticus was het huwelijk met Noortje niet meer te redden, maar de relatie met zijn minnares wel en daarvoor ging Hart de Ruyter zelfs persoonlijk met haar in gesprek. Het mocht niet baten en Kuiper gaf zijn analyticus de schuld. Die had niet opgemerkt dat zijn minnares een ‘fallische vrouw’ was, een ‘penisverzamelaarster’ die hem wilde castreren.

Deze laatste ‘diagnose’ was afkomstig van de meest prominente Nederlandse analytica in die tijd, Jeanne Lampl-de Groot. Kuiper consulteerde haar regelmatig, ook al was hij niet bij haar in analyse. Een ander luisterend oor vond hij bij de imposante Margaretha (‘Kiek’) Drooglever Fortuyn (beter bekend als de dichteres M. Vasalis). Tussen 1961 en 1967 was Kuiper in analyse bij Bets Frijling-Schreuder, wat hem overigens niet belette de andere dames te raadplegen wanneer het hem zo uitkwam. Het is vrij zeker dat ze van zijn homoseksuele geaardheid op de hoogte waren, maar ‘genezen’ konden ze hem niet – al meende Lampl-de Groot, Anna Freud volgend, dat dit wel tot de mogelijkheden moest behoren.

Schitteren als hoogleraar – en uitdoven
Voor het gezin Kuiper brak in 1961 een nieuwe periode aan: Kuiper werd hoogleraar algemene psychopathologie aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam. Hij had toen eindelijk bereikt wat hij al zo lang ambieerde (‘Ik moet hoogleraar worden om te kunnen overleven’, schreef hij in zijn dagboek) en gedroeg zich als een ster. Hij ging zichzelf beschouwen als de hoogste psychiatrische autoriteit in het land. Met zijn theatrale colleges psychopathologie trok Kuiper bomvolle zalen, en zijn assistenten en studenten liepen met hem weg. Tijdens discussie- en muziekavonden voor de assistenten bij hem thuis had hij het hoogste woord en probeerde hij interessante jongemannen aan zich te binden. Hij gebruikte zijn hoogleraarsstatus ook om zijn positie in de psychoanalytische wereld te versterken, niet alleen in Nederland maar ook in Duitsland, waar hij bevriend was geraakt met de toonaangevende Duitse psychoanalytici Alexander en Margaretha Mitscherlich. 

De jaren zeventig werden Kuipers gloriejaren als psychiater en psychoanalyticus. Zijn vrouw Noortje had zich geschikt in een leven als vrouw van een hoogleraar die veel op stap was voor prestigieuze lezingen en congressen; zij moest ook dulden dat Kuipers homoseksuele neigingen telkens de kop opstaken en dat hij bovendien met enige regelmaat affaires met vrouwen had. Kortom, Kuiper had zijn ‘negatieve oedipuscomplex’ en zijn ‘fallisch narcisme’ nog niet overwonnen. De keerzijde daarvan was zijn innerlijke onzekerheid, die rond 1980 krachtig gevoed werd door kritiek op zijn opvattingen over homoseksualiteit en over mannelijkheid en vrouwelijkheid. 

Voor zowel de homobeweging als de vrouwenbeweging was Neurosenleer een steen des aanstoots. In dit wijd en zijd voorgeschreven leerboek kregen geneeskundestudenten te lezen dat homoseksualiteit het gevolg was van een ontwikkelingsstoornis en dat voor psychische problemen bij mannen meestal vrouwen verantwoordelijk waren, hetzij de moeder, hetzij vrouwelijke collega’s of liefdespartners [3].  De vervulling van een vrouwenleven was volgens Kuiper huwelijk en moederschap, een scenario dat wonderwel strookte met heersende naoorlogse opvattingen en dat gelegitimeerd werd met psychoanalytische redeneringen. 

Voor Kuiper was de kritiek pijnlijk. Niet alleen was hij überhaupt niet gewend kritiek te krijgen, de pijlen waren gericht op zijn achilleshiel: de homoseksuele gevoelens die hij koste wat kost verborgen wilde houden – móest houden om zijn loopbaan niet in gevaar te brengen. Hij beloofde de jonge opponenten dat hij Neurosenleer zou herzien, maar dit ging moeizaam en duurde lang. In Amsterdamse kringen was zijn geaardheid inmiddels een publiek geheim, maar dit maakte zijn theoretische heroriëntatie alleen maar moeilijker. Hij moest in eigen vlees snijden.

Begin jaren tachtig dreigde de schitterende ster die Kuiper in eigen ogen was snel uit te doven en raakte hij in een psychotische depressie. Toen de depressie geluwd was beschreef hij op aandringen van zijn behandelaar zijn ziekte-ervaringen in het boek Ver heen (1988) dat, na een optreden in het programma van Adriaan van Dis, een enorme bestseller werd. Met dit boek werd Kuiper opnieuw de ster die hij zo graag wilde zijn, een psychiater gelouterd door het patiënt-zijn. Dat was balsem op zijn ziel maar open kaart spelen kon hij nog steeds niet. Met de kennis van nu kun je uit Ver heen zijn voorliefde voor mannen overigens wel opmaken. Het is een autobiografisch relaas, maar dan een waarin nogal wat verdrongen wordt.

Zwakke plekken
Wat kunnen we nu concluderen uit Hilberdinks biografie? Kuiper was in de jaren vijftig gefrustreerd dat het niet vlotte met zijn carrière; hij werd pas in 1961, na zijn 40e, hoogleraar. En zijn persoonlijke leven werd gekenmerkt door ongeluk en onrust in de liefde, somberheid en schuldgevoelens. Hij poogde dit te compenseren door buitenechtelijke affaires, het creëren van intieme banden met zijn mannelijke assistenten en publiek vertoon als academicus. Alles was doordrongen van het (waan)denkbeeld dat zijn levens- en denkwereld van buitengewoon belang was, getuige ook zijn wens om op enig moment zijn dagboeken te publiceren.

De biografie werpt ook licht op zijn psychoanalytisch leven. Kuiper begon aan het eind van de jaren veertig aan de opleiding tot psychoanalyticus. De leeranalyse bij Van der Waals moest hem helpen om de zwakke plekken in zijn gevoelsleven op te sporen en te verwerken. Een paar jaar later bleek daar weinig schot in te zitten en Kuiper hield zijn analyticus daarvoor verantwoordelijk. Dit patroon herhaalde zich bij volgende analytici. Hij kon niet genezen worden van zijn homoseksualiteit, zijn huwelijk bleef armoedig, er kwam geen einde aan zijn schuldgevoelens en ook niet aan zijn superioriteitsgedrag. Hij was bovendien een lastige analysant, die hardnekkig weerstand leek te bieden aan de inzichten die in de analyse naar voren kwamen.

Zijn eigen optreden als analyticus was opmerkelijk: zowel in Groningen als in Amsterdam nam hij de assistenten uit zijn kliniek in leeranalyse. Als leidinggevende kreeg hij dus de meest intieme informatie te horen van degenen die voor hem werkten. Helemaal ongewoon was dit niet, maar het is een verknoping van werk en privé die toch aan het denken had moeten zetten, en die in de biografie wel meer aandacht had mogen krijgen.

Kuiper als denker en schrijver
Zoals gezegd drongen Kuipers privébesognes in vermomde vorm door in zijn werk. Illustratief daarvoor was het thema van de voordracht die hij in oktober 1956 hield voor de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse, als afronding van zijn theoretische opleiding: ‘Een bijzonder geval van homoseksualiteit’. Hij besprak daarin een casus uit zijn eigen praktijk, over een theoloog met homoseksuele en masochistische fantasieën. Dat hij daarbij ook kon putten uit eigen ervaringen was destijds alleen aan een enkeling bekend.

Ook in zijn latere werk zijn autobiografische elementen veelvuldig terug te vinden, zoals bijvoorbeeld in Neurosenleer uit 1966. Veel voorbeeldcasussen zijn afkomstig uit zijn eigen leven,  weten we nu. Een systematische vergelijking op dit punt tussen Kuipers dagboeken en zijn publicaties zou de moeite waard zijn. Hilberdink heeft dat helaas niet gedaan en over die publicaties zegt hij überhaupt weinig. Daarmee doet hij Kuiper onrecht, want juist in het hardop nadenken over zijn vakgebied toonde hij zich van zijn sterkste kant. 

Antropologische psychiatrie
Kuiper studeerde geneeskunde in een tijd (de jaren veertig) waarin reflectie op het medische vakgebied gebruikelijk en zelfs aanbevolen was (mede daarom volgde hij ook colleges filosofie). Steen des aanstoots was voor veel artsen en psychiaters de natuurwetenschappelijke, mechanistische opvatting van de mens die in de loop van de negentiende eeuw invloed had gekregen. Mensen zijn geen machines, stelden ze, maar wezens die gekenmerkt worden door een complexe samenhang tussen lichaam en geest. De geneeskundige studie en de behandeling van mensen vroeg dus om een specifiek menswetenschappelijke aanpak, oftewel een antropologische geneeskunde. Daarin was tevens begrepen een antropologische psychiatrie, die in Nederland werd vormgegeven door hoogleraren psychiatrie als Leendert Bouman, Lambertus van der Horst en Henricus Rümke, en in Duitsland door Karl Jaspers [4]. 

Aanvankelijk liet Kuiper zich meevoeren op de golven van dit antropologische, anti-mechanistische gedachtegoed, zoals blijkt uit zijn proefschrift De betekenis van de functionele pathologie voor de neurologie (1948) bij de Utrechtse neuroloog Sillevis Smitt. Het komt ook naar voren in zijn vroege publicaties over de verhouding tussen religie en psychiatrie, tussen zielzorg en psychotherapie. Het hoge filosofische gehalte van de antropologische psychiatrie beviel hem aanvankelijk wel, en hij maakte zich het imponerende, abstracte taalgebruik gemakkelijk eigen. Toen Kuiper aan het werk ging als psychiater merkte hij echter dat het ver afstond van de praktijk van het psychiatrisch werk in de kliniek en dat zijn assistenten er slecht mee uit de voeten konden. Vanaf 1953 bekritiseerde hij in diverse artikelen de antropologische aanpak in de psychiatrie en bepleitte hij een combinatie van fenomenologie en psychoanalyse – fenomenologie voor het gesprek met de patiënt en psychoanalyse voor de broodnodige theorievorming. De term ‘fenomenologie’ stond dan voor ‘een houding: zich open stellen voor hetgeen men ziet […]’ [5]. 

Kuipers visie werd door collega’s gewaardeerd. Zo vroegen de hoogleraren psychiatrie en neurologie Prick en Van der Waals hem in 1956 om hoofdstukken bij te dragen aan het tweedelige Nederlands handboek der psychiatrie. In dezelfde periode schreef Kuiper, niet twijfelend aan zijn wetenschappelijke statuur, het boek Inleiding tot de moderne psychiatrische denkwijzen. Prelude tot de psychiatrie (1957), waarin hij zowel de meervoudige antecedenten van geestesziekten behandelde als het hele spectrum aan wetenschappelijke invalshoeken binnen de psychiatrie. Ook in zijn inaugurele rede aan de Universiteit van Amsterdam, maart 1962, presenteerde hij zichzelf als een man met overzicht en visie, getuige de titel ‘De plaats van de moderne psychiatrie te midden der medische specialismen’. In zijn visie vormde Freuds psychoanalyse de kern van die moderne psychiatrie: ‘[…] geen enkele vorm van psychiatrie of psychopathologie die er ernst mee maakt dat de mens een levend organisme is, zal hetgeen de psychoanalyse aan het licht bracht, haar methoden en resultaten willen missen’ [6]. 

In daaropvolgende lezingen en publicaties ging Kuiper daarom steeds dieper in op allerlei aspecten van de psychoanalytische theorie en praktijk. Enerzijds betrof dit de interpretatie van ziektebeelden (zoals in Neurosenleer), anderzijds een voortgaande positiebepaling van psychiatrie en psychoanalyse in het geheel der wetenschappen. Vooral in zijn leerboeken toonde Kuiper zich in zijn uiteenzettingen over de ‘gezonde’ seksuele ontwikkeling een orthodox denkend analyticus en een cultureel conservatief. Zijn opvattingen over ‘echte’ mannelijkheid en vrouwelijkheid volgden de stereotypen van die tijd. Daardoor raakte hij in conflict met zichzelf en vanaf eind jaren zestig ook met de opkomende feministische en homobewegingen. De kritiek zette Kuiper aan het denken, maar het duurde lang voordat hij hier ook in zijn publicaties rekening mee hield. De ‘geheel herziene editie’ van Neurosenleer verscheen bijvoorbeeld pas in 1984, toen hij geen hoogleraar meer was en het vak in feite verlaten had. 

Diepere reflectie
Als auteur van Neurosenleer toonde Kuiper zich, zoals gezegd, een traditionele psychoanalyticus. Als kopstuk van de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse volgde hij hier in het voetspoor van Jeanne Lampl-de Groot, die zich opwierp als Freuds vertegenwoordiger in Nederland en die dikke vrienden was met Anna Freud. In de bundels losse essays over psychoanalyse en psychiatrie permitteerde Kuiper zich meer vrijheden en steeg hij vaak uit boven het meer behoudende gedachtegoed uit zijn leerboeken. In Controversen (1965) bijvoorbeeld wierp hij het net breder uit, met filosofische exercities over het nut van de dialectische methode voor de psychiatrie, de problemen van de psychiatrische nosologie en over de vraag ‘Maakt wetenschap de mensen redelijker?’ 

Deze bundel bevat ook twee diepgaande reflecties op wetenschappelijke situering van de psychoanalyse. In de eerste neemt hij afstand van de ‘verstehende’ benadering omdat die zich beperkt tot bewuste motieven, terwijl de psychoanalyse zich tevens richt op de onbewuste motieven en probeert de lacunes in de keten van psychische oorzaken in te vullen. Dat laatste is belangrijk: het gaat om een causale keten, niet louter om interpretaties en betekenissen. Kuiper neemt hier stelling in het debat of de psychiatrie moet opereren als een natuurwetenschap of eerder als een geesteswetenschap. Hij verwerpt beide opties. De natuurwetenschappelijke denkwijze doet het object van de menswetenschappen – de mens – tekort door mensen impliciet als machines te beschouwen en causaliteit mechanisch op te vatten, aldus Kuiper. De geesteswetenschappelijke benadering verwerpt mét de mechanische causaliteit impliciet iedere vorm van causaliteit. Mensen zijn interpreterende wezens en hun interpretaties worden op hun beurt weer geïnterpreteerd door menswetenschappers.

Kuiper vond dat vanuit wetenschappelijk oogpunt een zwaktebod: het leidt tot een veelheid aan duidingen en beschrijvingen, waarin een theoretisch kader ontbreekt en causaliteit als onmogelijkheid wordt gezien of in ieder geval genegeerd. De psychoanalyse biedt zo’n kader wel, met inbegrip van niet-mechanische vormen van causaliteit. De positie die Kuiper hier inneemt is opmerkelijk, omdat de tegenstelling tussen natuurwetenschap en geesteswetenschap tot op de dag van vandaag gangbaar is in het doorsnee wetenschapsfilosofische denken. Zelfs de psychoanalyticus en filosoof Antoine Mooij, in 1975 bij Kuiper gepromoveerd op het werk van Lacan, en auteur van De psychische realiteit. Over psychiatrie als wetenschap (1988) bleef in de oude tegenstelling steken, zozeer zelfs dat hij de herziene editie van dit boek een nieuwe ondertitel gaf: Psychiatrie als geesteswetenschap (2006) (onderstreping RA).

Kuiper was een van de weinigen in Nederland (misschien wel de enige) die al in de jaren zestig en zeventig zo’n geavanceerd en goed doordacht standpunt innam ten aanzien van psychiatrie en psychoanalyse als wetenschap. Zo ook steeg hij uit boven het debat rondom de psychoanalyse waarin de ene partij meende dat Freud de psychoanalyse als natuurwetenschap beschouwde (al dan niet ten onrechte) en de andere, met Die Traumdeutung in de hand, stelde dat de psychoanalyse een hermeneutisch (en dus geesteswetenschappelijk) vakgebied is. In de menswetenschappen zijn volgens Kuiper andere vormen van causaliteit aan de orde, waarbij op meerdere niveaus en manieren interpretaties een rol spelen. Terecht beroept Kuiper zich hier op Freud, die nadrukkelijk uitging van psychische causaliteit [7]. 

Menswetenschap – sociale wetenschap 
De tweede bezinning (in Controversen) op de psychoanalytische theorie heeft als titel ‘Freud, Erikson en Marx’. Hier opent Kuiper de weg voor het binnenbrengen van maatschappelijke factoren in de psychoanalytische theorie, waarbij voor hem het begrip ‘adaptatie’ centraal staat. Hij bedoelt daarmee niet alleen ‘aanpassing aan de omgeving’ maar ook hoe mensen door hun handelen hun leefomgeving in de loop van de geschiedenis veranderen, met inbegrip van hun psychische huishouding. Hier liep hij vooruit op thema’s die Abram de Swaan in de jaren zeventig en tachtig zou gaan behandelen [8].  Maar, en dat is interessanter, hij legt voor zichzelf ook een basis om later, als reactie op de kritieken in de jaren zeventig en tachtig, zijn visie op homoseksualiteit en op mannelijkheid en vrouwelijkheid te herzien. De Nieuwe neurosenleer (1984) is meer dan een kosmetische aanpassing. Hij heeft Freud opnieuw bestudeerd, laat het dogmatisme van Anna Freud en Jeanne Lampl-de Groot los en verdedigt nu de opvatting dat de aanleg biseksueel is [9].  Aan homoseksualiteit (ook die bij vrouwen) wijdt hij nu een heel hoofdstuk, waarin de mogelijkheid van een gezonde homoseksuele ontwikkeling uitgebreid wordt besproken. De toon in de nieuwe passages en hoofdstukken is niet meer leerstellig, maar onderzoekend.

De zoektocht die Kuiper in de jaren zeventig ondernam laat zich reconstrueren via de bundels die successievelijk verschenen. In Psychoanalyse: actueel of verouderd? (1973) schrijft hij bijvoorbeeld ‘Over ageren: psychoanalyse en de burgermoraal’ en ‘Waarom inzicht alleen niet helpt’, waarin hij en passant de veranderende opvattingen over homoseksualiteit psychoanalytisch probeert te duiden. Bij het bespreken van de relatie tussen psychoanalyse en leertheorie heeft hij een open houding: bij sommige problemen kan een behavioristische benadering best nuttig zijn, maar als theoretisch uitgangspunt is de psychoanalyse toch superieur, aldus Kuiper. 

In 1976 volgt De mens en zijn verhaal, waarin hij opnieuw de positie van de menswetenschappen aan de orde stelt, in provocerende essays als ‘De samenzwering tegen het gevoel’ en, meer toegespitst, ‘De samenzwering tegen het gevoel in de psychiatrie’ (onderstreping RA). Kuiper pleit voor een ‘psychologie’ (lees: psychoanalyse) die én wetenschappelijk is én levensnabij. Hij plaatst zijn overwegingen in een historisch kader: de Werdegang van de psychiatrie sinds de negentiende eeuw. Hij presenteert de psychiatrie van de twintigste eeuw met nadruk als een vakgebied in ontwikkeling, waarbij hij goed laat zien hoe het door modes wordt beheerst, zwenkend tussen natuurwetenschap en geesteswetenschap.

In Verborgen betekenissen (1980) herneemt hij met meer bravoure en diepgang zijn reflecties over de verhouding tussen fenomenologie, hermeneutiek en psychoanalyse en over de mogelijkheid van causale verklaringen in de psychoanalyse. Meer inhoudelijk psychoanalytisch zijn de stukken ‘Aardige mensen’ en ‘Over narcisme als innerlijke dramatiek van de persoonlijkheid’. Voor een deel weerspiegelen deze artikelen zijn worsteling met zijn eigen narcisme. Zo gelezen spaart hij zichzelf dan niet. En is het toeval dat hij aan de vooravond van zijn eigen depressie een hele reeks fundamentele vragen over juist deze psychische stoornis aan de orde stelt? 

Een belangrijke rode draad door vrijwel alle stukken in de bundels van 1965 tot 1980 wordt gevormd door de kwestie van Freuds metatheorie. Die suggereert dat je het psychisch leven van mensen op mechanische wijze, als een spel van ‘libidotheoretische’ krachten kunt analyseren (denk aan de term ‘psychisch apparaat’). Kuiper typeert dit als een filosofisch interessante exercitie, maar voor een levensnabije en zinvolle psychoanalyse is een fenomenologisch-hermeneutische benadering, gericht op ‘de mens en zijn verhaal’ onmisbaar. Hij vat de aanpak van zijn voorkeur (de hermeneutische, dus) niet op als filosofisch of speculatief, maar nadrukkelijk als empirisch, waarbij het reconstrueren van causaliteit in de ontwikkeling voorop blijft staan. Het is een stellingname die je tegenwoordig niet gauw meer zult tegenkomen in de psychiatrie en psychologie; empirisch staat daar immers gelijk met systematische research, en voor het vaststellen van causaliteit geldt experimenteel onderzoek als de koninklijke weg. Al het andere is filosofie of ‘toepassing’ van wat in die research is geproduceerd.

Conclusie 
Voor Kuiper waren werk en privé één, schrijft Hilberdink aan het eind van zijn biografie. In dat licht is het vreemd dat hij zo weinig aandacht besteedt aan Kuipers geschriften. ‘Strijd om de ziel is geen intellectuele biografie’, zijn wetenschappelijk werk ‘wordt niet door mij gewogen. De beoordeling daarvan laat ik over aan zijn vakgenoten’, schrijft Hilberdink [10].  Voor een geletterd academicus zijn de publicaties van Kuiper echter goed te lezen en ook met buitenstaanderskennis van de geschiedenis van de psychiatrie is hun plaats in het psychiatrische spectrum wel te bepalen. Door dit niet te doen schiet Hilberdink in zijn biografie mijns inziens te kort.

Een analoog tekort geldt ten aanzien van Kuipers werk als praktiserend psychoanalyticus. Hilberdink interviewde bijna 60 mensen die Kuiper hebben gekend, waaronder een vijftiental psychiaters. Je zou mogen verwachten dat hieruit, ondanks het vertrouwelijk karakter van wat zich in de spreekkamer afspeelt, een zeker beeld kan ontstaan van de wijze waarop Kuiper zijn praktijk voerde en wat zijn kwaliteiten waren als analyticus. Het lijkt erop alsof Hilberdink hier niet eens naar gevraagd heeft. Gezien de bijzonderheden die in de biografie naar voren komen over Kuipers persoonlijkheid had het wel voor de hand gelegen zijn praktijkvoering nader te onderzoeken. Hilberdink vermeldt wel dat Kuiper er soms onorthodoxe praktijken op nahield (bijvoorbeeld zijn eigen assistenten in analyse nemen, daarmee zijn greep op hen vergrotend) en dat men in de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse hierover de wenkbrauwen fronste, maar daar blijft het bij.

Al met al belicht deze biografie maar de helft van het verhaal. Het leven van Kuiper komt in al zijn merkwaardigheden en tragiek goed uit de verf, maar Hilberdink is wel erg geobsedeerd door Kuipers liefdesleven. Een teken van zijn overdreven intimiteitsbehoefte is dat hij het object van zijn studie consequent aanduidt als ‘Piet’. Voor zijn jeugdjaren is dat nog te verdedigen maar als het gaat om de volwassen P.C. Kuiper is zo’n aanduiding al te joviaal en ze gaat de lezer (althans deze) irriteren. In een van zijn essays maakt Kuiper zelf over ‘het gejij en gejou en het slingeren met voornamen’ een treffende opmerking: een dergelijke familiariteit is geen teken van echte nabijheid, aldus Kuiper – ‘men wil elkaar dicht naderen om de tanden in elkaars vlees te kunnen zetten’ [11].  Er is op Kuiper van alles aan te merken, op zijn persoon, op zijn praktijkvoering als psychoanalyticus, op zijn opvattingen over homoseksualiteit en over vrouwen, maar zijn biograaf heeft hem niet voldoende serieus genomen als het om de ontwikkeling van zijn werk gaat. 

Ruud Abma, psycholoog en wetenschapshistoricus

[1] Kuiper (1966) Neurosenleer, 58
[2] Meijer (2023) duidt zo’n gezamenlijk optrekken van twee mannen tegenover een vrouw aan als ‘homosociaal verbond’
[3] Zijn vrouwvijandigheid beperkte zich dus niet tot zijn persoonlijk leven, het kreeg ook een plaats in zijn werk. Zie Lammers (1983) ‘Cherchez la femme
[4] Zie Abma & Weijers (2005) Met gezag en deskundigheid, hoofdstukken 4 en 6
[5] Kuiper (1980) Verborgen betekenissen, 9
[6] Hilberdink (2023) Strijd om de ziel, 161
[7] Zie Abma (2011) Over de grenzen van disciplines, 62-63
[8] De Swaan (1979) Uitgaansbeperking en uitgaansangst. Over de verschuiving van bevels- naar onderhandelingshuishouding
[9] Zie Freud (2017 [1905]) Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit
[10]Hilberdink (2023) Strijd om de ziel, 279; een viertal psychiaters kwam hierover aan het woord bij de boekpresentatie op 21 maart 2023 in Spui25
[11]Kuiper (1980) Verborgen betekenissen, 121

Literatuur 
Abma, R. (2011) Over de grenzen van disciplines. Plaatsbepaling van de sociale wetenschappen. Nijmegen: Vantilt.
Abma, R. & I. Weijers (2005) Met gezag en deskundigheid. De historie van het beroep psychiater in Nederland. Amsterdam: SWP.
Freud, S. (2017 [1905]) Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit (met een commentaar van Philippe Van Haute en Herman Westerink). Nijmegen: Vantilt.
Hilberdink, K. (2023) Strijd om de ziel. Het leven van P.C. Kuiper (1919-2002) in de psychiatrie. Amsterdam: Van Oorschot.
Kuiper, P.C. (1965) Controversen. Arnhem: Van Loghum Slaterus.
Kuiper, P.C. (1966) Neurosenleer. Arnhem: Van Loghum Slaterus.
Kuiper, P.C. (1973) Psychoanalyse: actueel of verouderd? Deventer: Van Loghum Slaterus.
Kuiper, P.C. (1976) De mens en zijn verhaal. Amsterdam: Atheneum – Polak & Van Gennep.
Kuiper, P.C. (1980) Verborgen betekenissen. Psychoanalyse, fenomenologie, hermeneutiek. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Kuiper, P.C. (1984) Nieuwe neurosenleer. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Kuiper, P.C. (1988) Ver heen. Verslag van een depressie. ’s-Gravenhage: SDU uitgeverij.
Lammers, S. (1983) ‘Cherchez la femme’. Vrouwelijke en mannelijke pathologie in het boek ‘Neurosenleer’ van prof. dr. P.C. Kuiper. Tijdschrift voor psychiatrie, 25, pp. 1-9.
Meijer, M. (2023) Radeloze helden. De verbeelding van mannelijkheid in literatuur en film. Amsterdam/Amsterdam: Atlas Contact.
Swaan, A. de (1979) Uitgaansbeperking en uitgaansangst. Over de verschuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding. De Gids, 483-509.