Empire of Normality. Neurodiversity and Capitalism, Robert Chapman

Recensie door Lisanne Meinen

Anders of atypisch cognitief functioneren is niet langer iets beschamends of iets dat moet worden behandeld. In plaats daarvan wordt het steeds vaker gezien als een bron van trots en een manier om een gemeenschap op te bouwen. Dat is allemaal grotendeels te danken aan de inspanningen en theorievorming binnen de groeiende neurodiversiteitsbeweging, die in de jaren ‘90 begon binnen de online autismegemeenschap en recentelijk meer voet aan de grond heeft gekregen. Anders dan de anti-psychiatriebeweging in de jaren ‘60 en ‘70, worden de inzet van medicatie en therapie bij ervaren moeilijkheden binnen het neurodiversiteitsdenken niet gezien als iets dat vermeden moet worden, maar eerder gedestigmatiseerd. Soms lijkt 'neurodivergent' een nieuwe identiteitscategorie te worden, net als bijvoorbeeld 'queer' dat al is. Vooral jongeren leggen connecties via sociale media (TikTok, Instagram) door zichzelf openlijk te identificeren als autistisch, ADHD-er of Touretter. Samen met deze toegenomen bewustwording groeit ook het aantal mensen dat (op eigen verzoek) een psychiatrische diagnose krijgt. Deze ontwikkeling lokt echter ook semi-kritische uitspraken uit: iedereen “heeft tegenwoordig wel iets”. 

Dit soort uitspraken doet denken aan antipsychiatrisch gedachtegoed. In plaats van de dwang van gedwongen opnames en diagnoses, richt de kritiek zich nu op de invloed van sociale media en praktijken van zelfdiagnose. Toch is hetzelfde soort onderliggende twijfel waarneembaar: in hoeverre representeren de diagnoses waarover gesproken wordt iets (biologisch) 'echts'? Er schuilt iets wrangs in dit soort uitspraken: hoewel het cruciaal is om maatschappelijke invloeden op ons mentaal welzijn te erkennen en weerstand te bieden aan neigingen om het individu de schuld te geven, brengen de uitspraken ook het risico met zich mee dat we bestaande problemen negeren en mensen de gewenste steun ontzeggen. Kan psychische kwetsbaarheid of ziekte tegelijkertijd iets zijn dat (gedeeltelijk) maatschappelijk wordt veroorzaakt, maar ook iets dat echt is?

Empire of Normality van Robert Chapman (die/hen) biedt veel bruikbare antwoorden op deze en andere vragen. Chapman ziet in het zich recent ontwikkelende neurodiversiteitsparadigma een sterk alternatief voor zowel het pathologieparadigma (meer specifiek de vanzelfsprekendheid van het labelen en behandelen van atypisch cognitief functioneren) als de anti-psychiatriebeweging (meer specifiek het ontkennen van geestesziekten als fenomeen). Chapman stelt voor dat een neurodiversiteitslens altijd hand in hand zou moeten gaan met een antikapitalistische kritiek, omdat een van de grootste strubbelingen tegenwoordig juist de wederzijdse versterking van het pathologieparadigma en de logica van het kapitalisme is.

Chapman biedt een overzicht van de historische ontwikkeling van het ‘neuronormatieve denken’, met het expliciete doel om bij te dragen aan ‘neurodivergente bevrijding’. Als zodanig biedt hen ook een materialistische analyse van de status van normaliteit en handicap binnen het laatkapitalisme. Voor Chapman ligt de verbindende kracht van de neurodiversiteitsbeweging niet zozeer in specifieke gedeelde diagnoses, maar eerder in de gedeelde ervaring om af te wijken van (cognitieve) normen die alomtegenwoordig zijn in de maatschappij. Een van de uitgangspunten van Chapmans analyse is de ervaring van beperking als een toestand die alle mensen op verschillende manieren beïnvloedt en daarmee ook de mogelijkheid biedt om iedereen onder het kapitalisme te verenigen. 

Chapmans werk levert drie belangrijke bijdragen. Ten eerste traceert hen de intellectuele geschiedenis van het pathologieparadigma en zijn critici. De meest voorkomende kritiek op de pathologisering van cognitieve beperking is te vinden bij anti-psychiatrische denkers. Hun ideeën zijn echter om verschillende redenen onbevredigend voor Chapman. Als zodanig is de tweede bijdrage van Chapmans werk een krachtige en bruikbare kritiek op de individualiserende tendensen binnen de anti-psychiatriebeweging. Een laatste bijdrage is de verankering van de bestaande neurodiversiteitstheorie in een expliciet politieke en historisch materialistische analyse. Dit kader opent nieuwe mogelijkheden voor kritiek, bijvoorbeeld op hoe neurodiversiteitsbevestigend taalgebruik steeds meer wordt overgenomen door werkgevers die op zoek zijn naar 'speciale vaardigheden', zonder daarbij voldoende rekening te houden met de ondersteuningsnoden van hun neurodivergente werknemers. Ik zal nu dieper ingaan op elk van Chapmans bijdragen. 

Chapman schrijft een sociale geschiedenis van het pathologieparadigma, waarbij een aantal belangrijke denkers en hun positionering in de bredere materiële context worden gevolgd. Dit is geen intellectuele geschiedenis die geleid wordt door de 'Grote Denkers’ uit het verleden. Chapman wil eerder laten zien hoe de belangrijkste ideologieën die deze denkers vertegenwoordigden voortdurend in wisselwerking stonden met en versterkt werden door materiële omstandigheden. Aan de hand van Descartes, grondlegger van de eugenetica Francis Galton, en vader van de psychiatrie Emil Kraepelin, traceert Chapman hoe ideeën over normaliteit steeds vanzelfsprekender werden.

De combinatie van een Cartesiaans mechanistisch begrip van lichaam-en-geest, de ontwikkeling van statistische noties van normaliteit, en uiteindelijk het idee dat 'abnormaliteit' iets was dat psychiatrisch behandeld kon worden, leidde tot het op grote schaal pathologiseren van atypisch cognitief functioneren, stelt Chapman. De conceptualisering van gezondheid als harmonie binnen een individu of tussen een individu en diens omgeving werd langzaam vervangen door de conceptualisering van gezondheid als (statistische) normaliteit. Als zodanig laat Chapman zien hoe de statistiek en de bredere wetenschappelijke kennisproductie zoals wij die kennen, medeplichtig was aan de ontwikkeling van het pathologieparadigma.

Na deze discussie komt Chapman uit bij de groep psychiaters en sociale theoretici die de psychiatrische pathologisering in de jaren ‘60 en ‘70 aanvochten. Hen is vooral kritisch op Thomas Szasz. Hoewel laatstgenoemde terechte kritiek had op de manier waarop de psychiatrie werd gelegitimeerd als een vorm van staatscontrole, bekritiseerde Szasz niet het concept van biologische of cognitieve normaliteit zelf, zo stelt Chapman. In Szasz' visie kon bepaald gedrag dus nog steeds als abnormaal worden beoordeeld, maar had het geen medische oorzaak en moest het dus niet medisch worden behandeld. Szasz' kritiekloze acceptatie van het concept van het 'normale' lichaam als een objectief gegrond fenomeen leidde volgens Chapman tot een verkeerde conceptualisering van de somatische geneeskunde als waarde-neutraal, met daartegenover de psychiatrie als ingekleurd door foutieve waarden. 

Naast een kritische bespreking van de antipsychiatrie, bespreekt Chapman ook overtuigend de politiek van de antipsychiatrie. In Szasz' libertaire kader, dat het bestaan van elke vorm van cognitieve beperking als medische conditie of handicap ontkende, was het niet mogelijk voor individuen die moeilijkheden ondervonden om erkenning of professionele steun te krijgen. Chapman plaatst Szasz in vergelijking met de Italiaanse antifascistische psychiater Franco Basaglia, die in zijn tijd ook kritisch was op de slechte behandeling van patiënten in psychiatrische instellingen, maar tegelijkertijd pleitte voor betere ondersteuning van psychisch kwetsbare mensen. Binnen de kritiek vanuit de antipsychiatriebeweging (uitzonderingen zoals Basaglia daargelaten) was geen geschikte alternatieve ondersteuning voorzien voor mensen die ontslagen werden uit psychiatrische instellingen. Zij kwamen in plaats daarvan daarom vaak in gevangenissen en verpleeghuizen terecht, observeert Chapman, wat de situatie niet verbeterde. 

Naast de kritiek op Szasz en zijn tijdgenoten is Chapman ook ontevreden over marxistische analyses van de geestelijke gezondheid omdat deze vaak bijna volledig stoelden op de antipsychiatrische traditie. Meer linkse anti-psychiaters als R.D. Laing en David Cooper hadden bijvoorbeeld terechte kritiek op de psychiatrie als een vorm van sociale controle, maar namen redelijk kritiekloos Szasz' theorie over psychisch lijden als een illusie over. Omdat deze theorie sterk individualiserend was,  werden mensen met een psychische kwetsbaarheid er in de praktijk helemaal niet verder mee geholpen. Chapmans voorstel voor een ‘neurodivergent marxisme’ is dan ook bedoeld om zowel het liberale gebruik van inclusieve neurodiversiteitstaal, als het orthodoxe marxisme uit te dagen. 

Een op neurodiversiteitsdenken gebaseerde materialistische analyse, stelt Chapman, laat zien dat sociale controle inderdaad een probleem is, maar dat psychiatrische zorg niet noodzakelijk onderdeel hoeft te zijn van deze sociale controle. De anti-psychiatriebeweging hielp weerstand te bieden tegen bepaalde vormen van onderdrukking zoals gedwongen opnames in psychiatrische instellingen, maar bracht ook nieuwe argumenten in voor de ontkenning van psychisch lijden. Samen met de opkomst van het post-Fordistische kapitalisme, verklaart dat waarom de antipsychiatrie niet leidde tot echte bevrijding voor mensen met een psychische kwetsbaarheid of cognitieve beperking. 

In de laatste delen van diens boek analyseert Chapman hoe gezondheid, normaliteit, en productiviteit conceptueel met elkaar verweven raakten. Uitgangspunt in deze analyse is het post-Fordistische of cognitieve kapitalisme, wat duidt op het idee dat kapitaal steeds meer wordt geproduceerd door middel van cognitieve en culturele arbeid. Chapman bespreekt het fenomeen van neurodivergente beperking, wat aangeeft dat een toenemend aantal mensen niet langer mee kan met de sociale, communicatieve, en zintuiglijke capaciteiten die deze nieuwe economie vereist. Bovendien worden bestaande vormen van kwetsbaarheid of beperking, die tot op zekere hoogte hun oorsprong vinden in een atypische cognitieve ontwikkeling (zoals bijvoorbeeld bij autisme of ADHD), enorm versterkt door cognitief kapitalisme. Op deze manier, stelt Chapman, heeft de zintuiglijke en cognitieve intensivering van het laatkapitalisme geleid tot nieuwe uitsluitingen binnen bijvoorbeeld het onderwijs of op het werk. 

Chapman benadrukt de noodzaak van solidariteit tussen de verschillende ‘neurotypes’ omdat het kapitalisme altijd een in- en out-groep kent, ook al verschuiven die grenzen voortdurend. Als zodanig zal de neurodiversiteitsbeweging onder het kapitalisme in feite alleen helpend zijn voor 'hoogfunctionerende' mensen, of degenen die al op andere manieren bevoorrecht zijn. Het kapitalisme plaatst iedereen, zowel neurotypisch als neurodivergent, in een 'dubbele spagaat' van ofwel gewaardeerd worden als werknemer en daarmee uitgebuit worden, ofwel gecategoriseerd worden als surplus en daarmee gediscrimineerd worden. Chapman pleit voor het omarmen van gepolitiseerde opvattingen over cognitieve handicap, in plaats van het ontkennen van het bestaan ervan (zoals gebeurde met de antipsychiatrie). Als voorbeelden noemt hen Frantz Fanon en zijn antiracistische psychiatrie, het radicale Sozialistisches Patientenkollektiv in West-Duitsland uit de jaren ‘70,  en de marxistische nadruk van Peter Sedgwick op de noodzaak van een alternatieve organisatie van de geestelijke gezondheidszorg buiten het staatsapparaat om. 

Chapman stelt dat het grootste deel van het huidige neurodiversiteitsactivisme meer gericht is op het veranderen van onze taal, denken, en houding ten opzichte van neurodiversiteit dan op het veranderen van de materiële omstandigheden. We hebben echter beide praktijken even hard nodig. Chapmans meest concrete voorstel voor mogelijke verbeteringen komt in de vorm van vier kernaspecten van een neurodiversity affirming onderzoekspraktijk. Om een bevrijding van neuronormativiteit te bewerkstelligen en om het Galtoniaanse pathologieparadigma echt uit te dagen, stelt Chapman, is het namelijk van vitaal belang om ook het wetenschappelijk onderzoek zelf te veranderen. Als zodanig moeten onderzoekers nieuwe methoden voor metingen en analyse ontwikkelen, neurodivergente perspectieven centraal stellen, een biopsychosociaal model van functioneren hanteren, en werken met een gepolitiseerd begrip van cognitieve handicap. 

Dit boek behoort, samen met Neuroqueer Heresies van Nick Walker, nu al tot de kernwerken binnen de neurodiversiteitstheorie. Het biedt een grondig overzicht van de ontwikkeling, naturalisatie, en implementatie van het concept van normaliteit binnen de psychiatrie. Een dergelijk historisch en theoretisch overzicht helpt om weerstand te bieden aan een (neo)liberale opvatting van neurodiversiteitsdenken die niet fundamenteel bijdraagt aan het verbeteren van de levens van al diegenen die zowel dichter als verder van de neurotypische norm afstaan. Op die manier zal Empire of Normality, zoals Chapman zelf ook wenst, een fundamentele factor kunnen vormen in het collectief proces van bewustwording. 

Lisanne Meinen, onderzoeker in de filosofie en culturele studies

Robert Chapman. Empire of Normality. Neurodiversity and Capitalism (2023). Pluto Books, meer informatie.