Mensen in hokjes. Kritische beschouwingen van een gevangenispastor, George Scholte

Recensie door Bram de Ridder

Over hokjes en de menselijke conditie

In dienst staan van het leven betekent het waarborgen van complexiteit. Deze zinsnede, opgetekend door socioloog Willem Schinkel, kwam regelmatig in mij op bij het lezen van het boek Mensen in hokjes van gepensioneerd gevangenispastor George Scholte. Het is een zin die me überhaupt vaak te binnen schiet, ook bij het beoefenen van mijn werk als psychiater. Een vak dat bol staat van dichotome categorisering: ‘je hebt schizofrenie of je hebt het niet’, ‘je bent autist of je bent het niet’. Het zijn reducties die de complexe, rijke, paradoxale werkelijkheid – en daarmee levens – geweld aandoen en die veelvuldig hun doel voorbijschieten door misplaatst eenduidigheid te suggereren in het onderscheid tussen psychisch ziek en psychisch gezond. Met alle gevolgen van dien.

Mensen in hokjes gaat hier zijdelings over, over de psychiatrische hokjes waar we mensen in stoppen, maar meer nog gaat het over mensen die letterlijk opgesloten zitten in een hokje. Een praktijk waarvoor in Nederland in 1850 voor het eerst een cellulaire gevangenis werd gebouwd. Zo valt te leren uit de heldere beschrijving van de ontwikkeling van het Nederlandse strafstelsel waarmee het boek begint. Pas 34 jaar later kwam er een wettelijke basis voor ‘eenzame opsluiting’ als straf.

Eenzame opsluiting. Als straf. 

Ik herhaal het omdat het me, als ik het hier kaal neerschrijf, zo onmenselijk, ouderwets en primitief voorkomt, terwijl het tegelijkertijd aan de orde van de dag is en de gevangenis een volstrekt vanzelfsprekend instituut is geworden. Ik was laatst bij mijn vierjarig neefje op bezoek, ik was nog niet binnen of hij vertelde me dat ik de boef was en hij de politie en binnen no time had hij mij te pakken en opgesloten in de gevangenis. Hij zei er voor de zekerheid bij: ‘oom Bram, dit is niet echt, dit is alsof.’

Scholte werkte decennialang in echte gevangenissen, als geestelijk verzorger, als gevangenispastor. Zijn boek is te lezen als een sociologische getuigenis van zijn ervaringen. Daarbij kan hij het rijke perspectief hanteren van een insider die ook outsider kon blijven. Zijn rol in de gevangenis bestond primair uit: er zijn en het gesprek aangaan. Hij hoefde niemand te behandelen, niemand te straffen, geen recidive te voorkomen, hij hoefde niemand te bekeren. Wat dat betreft is het een klein wonder, om niet te zeggen een godsgeschenk, dat ondanks de forse versobering of verschraling van het gevangeniswezen van de laatste decennia – die de auteur ook uitvoerig beschrijft – een dergelijke positie nog bestaat. 

Centraal in Scholtes boek staan ‘verhalen van mensen’, verslagen van de talloze pastorale ontmoetingen met gedetineerden. Deze verhalen vormen de achtergrond waartegen Scholte de huidige omgang met gedetineerden analyseert. Het is onmogelijk om binnen het bestek van deze bespreking alle nuance, denkstappen en samenhang uit dit doorwrochte en gedetailleerde boek te behandelen. Als dat zou kunnen had het boek niet geschreven hoeven worden. En laat het nu juist wel een boek zijn dat geschreven moest worden. Ik licht er een aantal elementen uit.

Voor mij gaat Scholtes werk primair over: ‘de menselijke conditie’, en dan specifiek de menselijke conditie van opgesloten wetsovertreders. Scholte leunt op traumadenkers als Gabor Maté en Bessel van der Kolk bij het begrijpen van de diverse levenslopen, soms vol delicten, soms met een enkel zwaar vergrijp als moord, mishandeling of verkrachting. Deze aandacht voor het verband tussen trauma en misdaad is welkom in een land en een gevangenisklimaat waarin het willen begrijpen van de misdaad, als die poging al wordt ondernomen, zich in toenemende mate heeft verengd tot de vraag: wat is er mis met deze persoon? Ontzetting over de misdaad en angst voor recidive kunnen het begrijpen van wat iemand tot zijn misdaad dreef danig in de weg staan. Dit is een belangrijke verschuiving die Scholte constateert in de omgang met misdaad en straf: het primaat is komen te liggen bij misdadigers weren uit de samenleving en vooral niet de indruk wekken lankmoedig om te gaan met misdaden. Ik denk hierbij onmiddellijk ook aan de sneren van premier Mark Rutte naar sociologisch onderzoek en zijn opmerking zich niet te willen ‘verdiepen in een mislukte jeugd of wat mensen ook maar overkomt’, omdat hij wil voorkomen misdaden ook maar ‘enigszins te vergoeilijken.’

Onbedoeld illustreert Rutte hiermee het jungiaanse concept ‘collectieve schaduw’, dat een belangrijke rol speelt in Scholtes analyse van onze omgang met misdaad en straf. Menselijke eigenschappen waar we ons liever niet mee identificeren plaatsen we buiten onszelf, in de schaduw, en als het even kan: buiten de samenleving. De gevangenis is de plek van deze collectieve schaduw. De angst om gelijkenissen te tonen met iemand die een moord heeft gepleegd, een kind heeft misbruikt, is dusdanig groot dat we deze gelijkenissen elimineren uit ons bewustzijn. Een noodgreep om ons zelfgevoel niet aan het wankelen te brengen, in psychoanalytische termen: een primitieve vorm van afweer. Denk weer even aan de uitspraken van Rutte.

Het bestaan van de gevangenis is, zo bezien, een maatschappelijke manifestatie van die primitieve afweer. Waar deze in een individu huist in de onderbuik, in het snelle oordeel, heeft deze in het politieke bestel onderdak gevonden bij het populisme. Scholte laat zien hoe onder politieke druk veranderingen in het gevangeniswezen de afgelopen decennia in het teken stonden van verhogingen van de strafmaat en een in vele opzichten hardvochtiger inrichting van het leven in detentie. Oftewel: onze collectieve schaduw is nog langer en dieper weggestopt in de gevangenis, nog donkerder gekleurd. 

Scholte stapt niet in de valkuil de ene problematische eenduidigheid (gedetineerden zijn daders) te verruilen voor de andere (gedetineerden zijn slachtoffers). Wel neemt hij steeds nadrukkelijk de positie in van waaruit een gedetineerde zo volledig mogelijk gezien kan worden. Zo beschrijft hij bijvoorbeeld een man die met gevaar voor eigen leven zijn kinderen en vrouw uit een brandend huis heeft gered en die jaren later een kind vermoordt. Scholte vraagt hierbij de lezer niet het ‘goede’ tegen het ‘kwade’ weg te strepen, maar vooral om te verdragen dat dergelijke tegenstrijdigheden binnen één mensenleven passen en daarmee: binnen elk mensenleven. In de reductionistische omgang met misdaad is echter al snel de teneur: eens een moordenaar, altijd een moordenaar en vooral: uitsluitend een moordenaar.

Scholte stipt ook het, in de eerste alinea al genoemde, vergelijkbare probleem in de psychiatrie aan, waarin reductionistisch stoornisdenken een vlucht heeft genomen in het begrijpen van psychische klachten. Psychiatrische classificaties, die in feite niets meer zijn dan (tijdelijke) samenvattingen van klachten en waarvan de grenzen vaak weinig eenduidig zijn, kunnen gemakkelijk een beperkende rol spelen in de manier waarop naar gedetineerden gekeken wordt, ook in de procesgang zelf. Met name het stigma van onveranderlijkheid speelt hen hierin parten.

Even weinig verbazingwekkend als toch schokkend is Scholtes constatering dat de meeste mensen in de periode kort na hun arrestatie vaak nog verscheurd zijn over hun daad, vol berouw en verdriet zitten, schuldgevoelens hebben, maar dat gedurende de rechtsgang dit reflectieve bewustzijn teloorgaat. Gedetineerden komen door het gevangenisregiem en de dynamiek met overige gedetineerden ‘zowel in materieel als in moreel opzicht in een overlevingshouding terecht’. Het leidt tot een mentale verharding waarmee de mogelijkheid om op een min of meer emotioneel evenwichtige manier te herstellen van een misdaad, zeker bij langdurige detentie, uiterst beperkt is. Voeg daarbij het feit dat in de afgelopen decennia alle mogelijkheden om gedurende een detentieperiode iets van financieel kapitaal op te bouwen zijn afgeschaft en het wordt duidelijk hoe gering de kans is voor iemand om in een betere toestand uit detentie te komen dan hoe hij erin kwam.

Scholte geeft diverse voorbeelden van minder hardvochtiger regiems waarbij de recidivecijfers beduidend lager zijn dan in Nederland. Beleidsveranderingen in die richting zijn alleen maar mogelijk als de angst voor recidive niet één op één gekoppeld wordt aan restrictieve oplossingen, én als de wens tot vergelding en wraak minder doorslaggevend is voor de strafbepaling. Oftewel: als er in weerwil van onderbuikgevoelens beleid zou worden gemaakt.

Scholte laat zien dat onze huidige omgang met misdaad en straf nauw samenhangt met de overtuiging dat de mens een individu is dat in vrijheid handelt. Alleen met die premisse is het mogelijk individuele mensen volledig verantwoordelijk te houden voor hun daden, en ze dus op een vergeldende en ‘leed toevoegende’ manier te straffen voor hun misdaden. Wanneer je deze aanname van absolute vrije wil problematiseert, wat niet heel moeilijk is, staat onmiddellijk ons strafstelsel op losse(re) schroeven. Aan de hand van diverse analyses, zowel neurowetenschappelijke als filosofische, benadrukt Scholte de gesitueerdheid van ons denken, onze afwegingen, ons handelen. Scholte positioneert een mensbeeld van fundamentele contextgebondenheid tegenover het beleidsbepalende mensbeeld dat uitgaat van een in vrijheid handelende rationele actor. 

Bij een relationeler mensbeeld hoort een relationelere benadering van misdaad en straf. Scholte haalt verscheidene strafrechtdenkers aan die in hun nuances verschillen maar wel samen te voegen zijn als pleitbezorgers van het zogenaamde ‘herstelrecht’. Hierbij staat de toekomst van de gedetineerde centraler dan zijn verleden. Dan is herstel van relaties cruciaal: van de wetsovertreder met zichzelf en met anderen in de samenleving, waaronder ook het slachtoffer. Scholte haalt rechtspraktijken aan waarbij ‘daders’ en ‘slachtoffers’ als onderdeel van beider verwerkingsproces elkaar, onder begeleiding, ontmoeten, het gesprek aangaan. Zo is het mogelijk om zowel op individueel als maatschappelijk niveau de onwelgevallige kanten van ons mens-zijn uit de schaduw te halen. In dit kader noemt Scholte instemmend de filosoof en jurist Jurriën Hamer, die stelt dat we weliswaar geen vrije wil hebben, maar wel een reflectieve wil: we kunnen nadenken en navoelen over onwelgevallig gedrag. Dit kan echter alleen als we erkennen dat dit onwelgevallig gedrag (potentieel) onderdeel is van wie wij zijn.

Ik begon deze bespreking met Willem Schinkels notie dat in dienst staan van het leven betekent dat we de complexiteit van leven moeten waarborgen. Scholte schreef met Mensen in hokjes een even rijk als overtuigend pleidooi tegen zwart-witdenken over misdaad en straf en voor het herintroduceren van de menselijk conditie in onze omgang met wetsovertredingen. Met andere woorden: wanneer we boefje en politie spelen en ons niet ondertussen ook fundamenteel rekenschap durven te geven van het feit dat dit ‘niet echt is, maar alsof’, dreigt een volledige identificatie met onze rol, met onze daden. En dat gaat, uiteindelijk, ten koste van ieders menselijkheid.

Bram de Ridder, psychiater, socioloog en schrijver. 


Bronnen

George Scholte (2022). Mensen in hokjes, kritische beschouwingen van een gevangenispastor. Academische Uitgeverij Eburon, Utrecht. Hier verkrijgbaar.

Willem Schinkel (2013) in: Altijd halverwege, briefwisseling tussen Hans Achterhuis en Willem Schinkel. De Groene Amsterdammer, 25 september 2013, zie hier

Mark Rutte, geciteerd in Paul Verspeek (2022): De ideale schoonzoon, spraakmakende strafzaken onder een vergrootglas. Uitgeverij Atlas Contact