Skip to main content

Op de bodem, Existentiële thema’s in psychotherapie en begeleiding, Siebrecht Vanhooren

Recensie door George Scholte
Ons gedeelde bestaan als bron van beweging en herstel
Inleiding
Al in het eerste jaar van mijn pastoraatsopleiding leerde ik: ‘De pastor is zijn/haar eigen instrument’. Je ontmoet de ander in de eerste plaats als gelovig medemens en je stemt je af op die ander in het pastorale contact. In de jaren tijdens en na mijn pastoraatsopleiding begaf ik me, vanuit het destijds al bijna voorbije ideaal van priesterarbeid, in wereld van de handarbeid. In die, voor mij als middenklasser rauwe wereld van uitzendwerk en bouw, kwam het regelmatig meer aan op overleven dan leven. Daar leerde ik: ‘Scholte, je bent niet beter dan je bent’. Ook daar was ik mijn eigen instrument in mijn pogingen te komen tot wezenlijke contacten met collega’s, die, net als ikzelf, soms meer overleefden dan leefden. In bijna 25 jaar als gevangenispastor deed ik vaak vergelijkbare ervaringen op, zowel met gedetineerden als personeel in penitentiaire inrichtingen. Je kwam regelmatig samen op de bodem van het bestaan terecht. 

In essentie komt hier het verschil tussen pastoraat en psychotherapie en veel andere vormen van hulpverlening in beeld. De meeste therapeuten en hulpverleners hebben een ‘gereedschapskist’ ter beschikking in de vorm van de methoden en technieken die hun vak hen aanreikt. Uiteraard komt het bij alle mensen die werkzaam zijn in deze beroepen ook aan op hun al dan niet ontwikkelde vermogens om contact te maken met de mensen die hun steun en hulp zoeken. Echter, als pastor sta je in zekere zin bijna naakt in het contact met de mensen die op je weg komen: je bent in de eerste plaats niet meer dan een gelovige, zoekende medemens. Het draait, zoals bij een instrument, om een juiste stemming om zuiver te kunnen ‘klinken’ en om de juiste áfstemming om met de ander(en) samen te kunnen ‘klinken’. Het beeld van (existentiële) naaktheid kan in deze tijd, waarin seksueel misbruik door kerkelijke en andere functionarissen eindelijk en terecht onder de aandacht is gekomen, foute associaties oproepen.  Echter, de unieke waarde van het beeld in dit verband wil ik daarom toch niet verloren laten gaan. Het gaat om existentiële naaktheid. Het werken van de pastor begint bij de intermenselijke ontmoeting: de inzet van methodiek is secundair. 

In de experiëntieel-existentiële benadering van psychotherapie, die Vanhooren in het hier te bespreken boek presenteert, benadert de rol van de therapeut de zojuist beschreven rol van de pastor zeer dicht. Als mensen delen we met elkaar deze wereld van leven en dood, zin en zinloosheid, isolatie en verbondenheid en vrijheid, schuld en verantwoordelijkheid. Kortom: het naakte bestaan. In het zoeken van onze weg in dat leven zijn we ten diepste levenslang allemaal leerlingen. We kunnen onze levens op dit niveau slechts met elkaar delen op basis van de erkenning van dat leerlingschap. De therapeut, die op deze basis wil werken, komt bijna als vanzelf op enig moment in existentieel opzicht vrijwel naakt in het contact met de cliënt te staan. Dit wil overigens niet zeggen dat in deze vorm van psychotherapie de therapeut niet wel degelijk ook een ‘gereedschapskist’ ter beschikking heeft. Echter, de existentiële insteek leidt op cruciale momenten tot een verhouding tussen therapeut en cliënt die vergelijkbaar is met die tussen pastor en pastorant. 

De grond van deze houding hebben een aantal pastores, maar ook andere hulpverleners, onder meer gevonden in het dialogische denken van de Joodse filosoof Martin Buber. De kortste samenvatting van zijn denken luidt: ‘Ik word door jij’. De ontmoeting van mens tot mens maakt ons (meer) mens. Op deze basis is vanaf het midden van de vorige eeuw een existentialistische en humanistische psychotherapie ontwikkeld door mensen als Carl Rogers, Ronald Laing, Victor Frankl, Irvin Yalom, Gendlin en May. Op deze weg bouwt Vanhooren verder in zijn werk. 

Rode draden
Wij mensen worden geboren en sterven en daartussen speelt zich ons leven af. In ons bestaan is zorg de basis om onze weg daarin te vinden. Wij beginnen en eindigen ons leven met verzorgd worden en in die tussenperiode zorgen wij regelmatig tot vaak: als ouder voor je kinderen, als volwassene voor je hulpbehoevende ouders, als vriend(in) voor vriend(inn)en en beroepsmatig voor vreemden in ziekenhuizen en andere instellingen. 

Antropologisch is onze beschaving begonnen met zorg. De restanten van een prehistorische mens met een geheelde botbreuk getuigen daarvan. Zonder zorg had de man dit niet overleefd in die periode en hadden we dus nooit een geheeld dijbeenbot gevonden. In deze zorg komen alle vier door Vanhooren besproken existentiële thema’s in beeld en krijgen al een zekere inkleuring. 

De zorg begint bij de start van ons leven en eindigt pas bij de dood. Zorg is dus nauw verweven met leven en sterfelijkheid. In zorg komt ook het spanningsveld van isolatie en verbondenheid naar voren. De peuter die roept: ‘Ikke zélf doen’ getuigt daarvan, maar evenzeer de volwassene, die pas, wanneer hij of zij geen enkel uitzicht meer ziet, hulp zoekt en accepteert. Zin en zinloosheid komen in beeld bij de worsteling met de vraag: welke betekenis heb ik (nog) als slechts ontvanger van zorg? Welke betekenis heb ik als gever van zorg, wanneer daardoor bijvoorbeeld mijn loopbaan on hold komt te staan? Vrijheid en verantwoordelijkheid zijn onder meer aan de orde in de morele vragen die geven en ontvangen van zorg oproepen. Hoe staat het met het respect vóór, en zelfrespect ván die hulpbehoevende ander? Beseffen we dat verzorgd worden niet synoniem is met onmondigheid? 

In mijn contacten met ouderen komen al dergelijke existentiële vragen voorbij. Maar ook in de zorg voor onze kinderen, zieken en gehandicapten spelen deze vragen. Het is de ultieme confrontatie met de broosheid van ons bestaan. 

In ons dagelijks leven, waarin wij leren, werken, ons vervoeren of laten vervoeren, onze boodschappen doen etc., houden we ons met die existentiële zaken meestal niet bezig, aldus Vanhooren. Dit dagelijkse leven noemt hij, in het spoor van Heidegger, de ontische laag. De hierboven genoemde existentiële thema’s en hun doorwerking in ons leven vormen de ontologische laag. 

Ten behoeve van de overzichtelijkheid van het totale therapeutische proces dat hij in beeld brengt, spreekt Vanhooren ook over micro-, meso-, en macrodimensies. De micro- en mesodimensie zijn in feite een tweedeling van de ontische laag. In de microdimensie gaat het om de zelfbeleving; de ervaring van, en het contact met ons zelf en ons eigen lichaam. De mesodimensie gaat over ons bestaan in onze context. Onze (psychologische) relaties met anderen, onze culturele omgeving, onze normen en waarden en onze religie, respectievelijk levensbeschouwing of ideologie. De existentiële thema’s vormen de ontologische laag. Die existentiële thema’s, maar vooral een ‘existentiële blik’, vormen de rode draad in dit boek en de therapeutische behandeling die Vanhooren hier voor het voetlicht brengt. 

Aan de hand van het verhaal van Annabel, een jonge vrouw, die een bloeiend sociaal en maatschappelijk leven in korte tijd verloren ziet gaan aan de gevolgen van een aanranding, laat de auteur zien hoe die traumatiserende ervaring doorwerkt in de drie zojuist beschreven dimensies. Haar zelfbeleving en identiteit raken tot in hun diepste kernen aangetast. Met de instorting van haar sociale bestaan, ze ziet zich bijvoorbeeld gedwongen weer thuis bij haar ouders te gaan wonen, verbrokkelt haar hele mesodimensie. Ten gevolge daarvan komt, in termen van Vanhooren, ‘de ontologische laag met een stormram binnen beuken’. Er dienen zich existentiële vragen aan als: Wie ben ik eigenlijk? Waar ben ik mee bezig? Vind ik mijn werk nog zinvol? Hoe zit het met mijn intieme relaties? Wat is de zin van mijn bestaan? Hoe wil ik mijn leven verder leiden? In al deze vragen kunnen we verschillende van de zojuist besproken existentiële thema’s herkennen die als rode draden door onze levens lopen. 

De rol van de therapeut in een existentieel gericht psychotherapeutisch traject
In deze tijd van diagnoses op basis van de DSM, evidence-based therapieën en door verzekeraars vergaand bepaalde behandeltrajecten, waarin kortlopende (gedrags)therapieën veelal de voorkeur hebben, zijn de risico’s van verwaarlozing van de existentiële laag zeer aanwezig. Mede door dergelijke praktijken en houdingen zijn veel therapeuten geneigd oplossingsgericht te denken en te werken. Het lijden van de cliënt dient (liefst op korte termijn)  verlicht te worden, op zich een nobel streven. Echter, omdat veel problematieken existentiële wortels hebben, kunnen cliënten regelmatig meer geholpen zijn met het creëren van verbindingen met de existentiële laag, waardoor zij hun problemen en lijden op de langere duur kunnen verlichten. Een tweede gevaar dat Vanhooren signaleert is dat van interventies direct naar de cliënt toe, die hen én de therapeuten van zichzélf weg doen drijven. Hier komt de eerder beschreven houding van existentiële naaktheid in beeld. Wanneer aan het lijden van die cliënt existentiële vragen en problemen ten grondslag liggen, kan dit confronterend zijn voor de therapeut, omdat deze vragen en problemen in ieder mensenleven aan de orde kunnen zijn. Maar wanneer de therapeut zelf worstelt met dergelijke problemen en probeert die in zijn eigen leven te mijden, is de kans groot dat hij dat ook zal doen in een therapeutisch traject dat hij leidt. De fundamentele vraag die de auteur stelt aan iedere hulpverlener is of die bereid is de existentiële thema’s in zijn of haar leven zelf te omarmen. In de mate dat een therapeut, hulpverlener of pastor dergelijke thema’s omarmt, kan hij of zij werkelijk aanwezig zijn in het (existentiële) lijden van de ander die hij op haar of zijn weg ontmoet. Deze aanwezigheid bepaalt voor een groot deel de mogelijkheden voor cliënten om al of niet aan het leven en lijden dat daarin inherent aanwezig is, te groeien. 

De existentiële thema’s
Wanneer het gaat over de existentiële laag, kom je als therapeut niet tot een wérkelijk contact door middel van een rationele benadering ervan, aldus Vanhooren. Een al te rationele benadering brengt het risico met zich mee dat je verdwaalt in ‘een labyrint van begrippen’ en juist verwijdert raakt van de cliënt. Het omgekeerde kan gebeuren wanneer je niet zélf in je leven de existentiële laag hebt verkend en ervaren. Dan kun je opgezogen worden in de beleving van de cliënten, zonder daar mee richting aan te kunnen geven. 

Om als therapeut met cliënten te kunnen werken op de existentiële laag, is het noodzakelijk een goede relatie op te bouwen met de existentiële thema’s. Daartoe maakt Vanhooren gebruik van de inzichten van Buber. We kunnen een objectiverende ik-het-relatie aangaan met een cliënt die worstelt met dergelijke thema’s, dus de ander en de existentiële thema’s vooral vanuit een rationele invalshoek benaderen. We kunnen echter ook uitgaan van de ervaring, in wat Buber de ik-jij-relatie noemt. Vanuit deze houding worden cliënten in de eerste plaats medemensen, die worstelen met dergelijke thema’s. In een ik-jij-relatie gaat het niet om kennen maar om begrijpen vanuit empathie. Daardoor kunnen we komen tot een ontmoeting die niet alleen de cliënt maar ook onszelf verandert. Dit empathisch begrijpen en begrepen worden kan leiden tot een andere wijze van in de wereld zijn. Dus ons leven diepgaand veranderen.

Wellicht daarom voert de auteur een verkenning uit van de eerder genoemde existentiële thema’s. Hij ontleent deze vooral aan het werk van Yalom [1],  aangevuld vanuit het werk van enkele anderen. Deze ‘summiere bespreking’, die wel het grootste hoofdstuk van dit boek vormt, is vooral bedoeld om als lezer de existentiële ruimte te verkennen. Persoonlijk vind ik deze verkenning een verrijkende ervaring. Echter als recensent heb ik niet het idee dat ik door een verdere bespreking van dit hoofdstuk iets wezenlijks kan toevoegen. De wijze waarop de auteur deze thema’s in verbinding met verschillende casussen beschrijft, spreekt volgens mij voor zich. 

Existentieel lijden en groeien aan het leven
Met de constatering dat je van het leven niet kunt genezen, opent Vanhooren een hoofdstuk over lijden en groeien aan het leven. Oftewel: lijden is inherent aan ons bestaan. Dat kan op veel verschillende manieren en om veel verschillende redenen. 

Alleen al onze groei kan ons doen lijden. We kennen de groeipijnen van een jong lijf dat bijna letterlijk uit zijn voegen groeit. Maar ook een nieuwe start op een andere school, in een andere baan of een eigen woonplek buiten het ouderlijk huis. Nog herinner ik mij de spanning voor het vertrek op een, overigens zeer gewenste, fietstocht van drie maanden die me tot in Italië zou brengen. Ons leven vraagt voortdurend verandering en aanpassing ten gevolge, en ten behoeve  van het voortgaan ervan. Een gebroken of gevonden vriendschap, een huwelijk, ziekte die ons of onze dierbaren overkomt, een nieuwe geboorte, het sterven van naasten en uiteindelijk ons eigen levenseinde zijn allemaal deel van ons bestaan. Ook potentieel traumatiserende ervaringen ten gevolge van natuur- of intermenselijk geweld kunnen ons treffen. Echter, het diepste existentiële lijden komt voort uit het ontbreken van de meest basale voorwaarden voor ons menselijke bestaan. Het ontbreken van ontologische zekerheid, je geboorterecht en basisvertrouwen. Dan gaat het over het ontbreken van verbindingen met je zelf, je lichaam, met de stroom van de tijd waarin jij jij bent; met je identiteit. Over eenvoudigweg niet mógen bestaan en/of het leven en ieder ander slechts met wantrouwen tegemoet kunnen treden. 

De auteur gebruikt voor ons leven het beeld van een zeilschip op zee, dat ik hier graag overneem omdat dit zo verhelderend is. (p. 104) De romp staat voor onze basisveiligheid, gevoed door onze biologische, psychische en fysieke veiligheid, ons gevoel voor verbinding en een gezonde dosis zelfvertrouwen. De mast en het zeil staan voor wat ons vooruit stuwt of drijft. In dat zeil kunnen we ook onze behoefte aan groei, naar exploratie, onze wil tot betekenis en ons verlangen naar liefde voor de ander, die ons verder brengt, plaatsen. De zee staat voor de existentiële laag waarop we varen, en de open hemel voor onze zelftranscendentie. In deze beschrijving ontbreekt het roer, toch een wezenlijk onderdeel van een schip: daarmee kunnen wij onze koers in het leven bepalen. In dit beeld kunnen we alles in het leven, dat onze groei en voortgang mogelijk maakt of juist bemoeilijkt en soms onmogelijk maakt, plaatsen. De planken van de romp moeten deugdelijk zijn, onderling stevig verbonden en waterdicht. Het roer moet in orde zijn en wij geoefend en goed uitgerust om het te bedienen. Wij moeten in directe verbinding staan met onze verlangens, onze wil tot betekenis, de liefde voor anderen, dus met ons zeil om vooruit te komen. We hebben geboorterecht, levenskracht en vertrouwen nodig om het ruime sop, ons volle leven, met alle risico’s van dien, te kiezen. Ten slotte openheid voor wat ons overstijgt. 

In dit beeld van de zeilboot komt ook de titel van dit boek tot helderheid: ‘Op de bodem’. Het ergste dat je als zeiler, c.q. levend mens kan overkomen is vastlopen op de bodem, in de stroom of stormen van het leven. De boot is overgeleverd aan het geweld van wind en golven en kan uiteengeslagen worden; de mens aan wat hem of haar overkomt en kan gedesintegreerd raken. Alles stagneert. Dit thema van beweging versus stagnatie komt door het hele boek heen aan de orde. In het therapeutisch proces draait het voortdurend om de mogelijkheid het schip weer vlot te krijgen; opnieuw in de stroom van het leven te komen [2].  Maar daartoe zijn alle elementen van dat schip, alle lagen en dimensies van het ons leven van belang. En die elementen, die lagen en dimensies beïnvloeden elkaar onderling op de meest onverwachte wijzen. Zonder vaart en beweging geen groei. Bij groei moeten we in dit verband absoluut niet denken in economische termen. Het gaat niet om meer en groter, maar om samenhang, integriteit en heelheid in ons bestaan. 

Echter, bij die bodem kunnen we uiteraard ook denken aan een dieptepunt: we kunnen niet verder zakken. Op de bodem van ons bestaan kunnen we meestal niet meer om de existentiële vragen heen. Vanaf de bodem is een groei mogelijk, die alles wat we op dat vlak eerder hebben meegemaakt overstijgt. Een dergelijke groei is slechts mogelijk wanneer de communicatie bij een mens vanaf de microdimensie, dus de verbinding van lijf, hart en verstand, de ‘felt sense’,  tot en met de diepste existentiële laag tot stand is gekomen of hersteld. De groei die dan tot stand komt beschrijft de auteur niet in termen van inzicht en kennis maar van wijsheid. Hoe een dergelijk proces kan verlopen, maakt de auteur zichtbaar in de beschrijving van de weg die hij met zijn cliënt Thomas is gegaan.

In verbinding en beweging komen
Vanhooren maakt enkele malen een verhelderend gebruik van de etymologie, zoals bij  ‘existeren’ = ‘tevoorschijn komen’ en ‘proces’ = ‘voortgang’ of ‘ontwikkeling’. Mede door het gebruik van deze etymologieën slaagt hij erin de relatie tussen cliënt en therapeut goed in beeld te krijgen en te verhelderen. De rol van de therapeut is daarin uiteraard van groot belang. De auteur beschrijft die als een ‘voortdurende authentieke, aanvaardende en empathische afstemming’ op de cliënt. Het is een kwalitatieve aanwezigheid, waarbij de therapeut in voeling staat met de verschillende lagen (ontisch én ontologisch) en dimensies (micro, meso en macro) van de ontmoeting. 

Van in het begin van zijn beschrijving van het therapeutisch proces maakt de auteur duidelijk dat het van belang is dat de verschillende lagen en dimensies hun plaats krijgen. Bijvoorbeeld bij het vestigen van een werkrelatie en het formuleren van het doel voor de cliënt. In het door Thomas geformuleerde doel, ‘durven leven’, blijken de drie dimensies van meet af aan aanwezig en onderling nauw verbonden te zijn. Dit doel drukt zowel zijn zwaar verstoorde relatie met zichzelf als met zijn thuisfront en verdere omgeving uit. Maar ook raakt het direct aan existentiële thema’s als dood en vitaliteit, zin en zinloosheid, isolatie en verbinding. 

In zijn beschrijving van deze weg met Thomas haalt Vanhooren een krachttoer uit. Om dit te verhelderen moet ik een kleine excursie maken naar het denken van de Franse filosoof van de tijd, Henri Bergson. In zijn ‘creatieve evolutie’ [3] beschrijft hij het leven en de creatieve ontwikkeling als het stromen van de tijd. In afwijking van onze kloktijd, die het leven in mootjes hakt, is onze beleefde tijd een stromen zoals water naar de zee, zoals onze gedachtestromen, zoals het constante verloop van de gebeurtenissen in onze levens. Hij stelt dat de moderne (natuur)wetenschap de essentie van het leven, namelijk dit stromen in en met de tijd, nooit kan vatten. Hij verduidelijkt dit aan de hand van de metafoor van de film. Zoals een film uiteindelijk niets anders is dan het aaneenrijgen van losse beeldjes, doet de wetenschap niets anders dan het maken van momentopnames van het leven. Maar daarmee wordt de essentie van het leven gemist, aldus Bergson. 

Wat Vanhooren in zijn beschrijving van het therapeutisch proces met zijn cliënt Thomas juist laat zien, is het stromen van diens, en deels ook zijn eigen leven van de ontische naar de ontologische laag en vice-versa, en tussen de micro-, meso-, en macrodimensies. In zijn beschrijving van dit therapeutisch proces lijkt de auteur het leven ín zijn stromen af en toe even ‘te betrappen’. Op het moment dat het Thomas lukt eindelijk verbinding met zijn lichaam en zichzelf te krijgen, zien we in de beschrijving soms ook een stroom van leven in de meso- en/of de macrodimensie op gang komen. 

Om het bijzondere van het werk van Vanhooren verder in beeld te brengen heb ik nog een tweede excursie nodig, ditmaal naar het werk van de Amerikaanse psycholoog en filosoof William James, die overigens in nauw contact stond met Bergson. James spreekt over het ‘niet-geclassificeerd residu’ in de wetenschap [4].  Wetenschappers streven naar een afgesloten en afgerond systeem van waarheid, aldus James. Zij bereiken dit grotendeels door het negeren van het niet-geclassificeerd residu; de ervaringen en symptomen die niet in zo’n systeem passen. Bij veel mensen met psychiatrische aandoeningen vallen wezenlijke ervaringen en symptomen buiten de classificatie waarmee deze aandoeningen bij de psychiaters gekend zijn. 

In zijn therapeutische praktijk stelt Vanhooren zich tot op het existentiële niveau open voor zijn cliënten en komt daarmee deels náást de cliënt te staan in beider existentiële naaktheid. Daarmee kunnen in principe ook de meest persoonlijke aspecten van de cliënt, ook als die buiten een diagnose vallen, aan het licht komen. Dit vergt van de cliënt een grote openheid en diep vertrouwen in de therapeut, maar van de therapeut een uiterst gewetensvol balanceren in zo’n therapeutische relatie. Ondanks de grote mate van nabijheid dient de leidende rol van de therapeut intact te blijven en blijft tegelijkertijd een veilige distantie nodig. 

Hiermee komen we terug bij het eerder genoemde dialogische denken van Buber. Een dergelijke nabij/distante verhouding kan alleen tot stand komen in de dialogische ik-jij-relatie zoals Buber die schetst.  Essentieel in die ik-jij-relatie is wat Buber het ‘tussen’ noemt. In een dergelijke relatie blijven de beide partners elkaars tegenover. Daarmee bedoelt Buber dat mensen in zo’n relatie altijd (bij) zichzelf blijven en dat de communicatie zich, tot op het diepste niveau, afspeelt in de ruimte tússen de beide partners. 

Als we goed lezen en kijken naar de beschrijving van de therapeutische relatie van deze therapeut met zijn cliënt Thomas kunnen we daarin een waarachtige ik-jij-relatie herkennen. Echter, op dit punt maakt de auteur nog een wezenlijke aanvulling, die voor mij nieuw is. Hij spreekt ook over de relatie van Thomas met zichzelf in dialogische termen. Bij het begin van het therapeutisch traject is bij Thomas sprake van een ik-mij-relatie met zichzelf; in de loop van dit proces komt hij tot een ik-ik-relatie met zichzelf. Op de microdimensie is Thomas met zichzelf, met zijn lijf in verbinding gekomen en dat draagt bij tot de stuwkracht van het therapeutisch proces tot in de ontologische laag toe en weer terug.

Conclusie
Vanhooren heeft een in mijn ogen waardevol boek geschreven, niet alleen voor psychotherapeuten, maar ook voor geïnteresseerde leken. Het vergt wel zeker enige achtergrondkennis en ervaring. Echter, door zijn inzichten zo regelmatig en direct te koppelen aan concrete en passende verhalen van cliënten, maakt hij ze toegankelijk, ook voor de lezer voor wie het terrein wat minder bekend is. 

De auteur heeft een volgehouden aandacht voor de rol, maar ook de geestelijke gezondheid van de therapeut. Dit hangt nauw samen met het werken op existentieel niveau dat hij voorstaat. In dat kader spreekt Vanhooren over ‘de moed om existentieel empathisch te zijn (b.v. p138-140) en gaat in op de hoge eisen die dit stelt aan de therapeut en de risico’s die dit met zich meebrengt. Daarover maakt hij verhelderende en behartenswaardige opmerkingen. [5]

Deze vorm van psychotherapie, met de nodige aandacht voor de existentiële vragen van mensen, lijkt niet goed te passen in deze tijd van diagnostiek op basis van de classificaties van de DSM en de focus op medicatie en korte, veelal gedragsgerichte behandelingen. In mijn ogen is de hier gepresenteerde vorm van therapie een goed en noodzakelijk tegenwicht tegen die praktijk. De huidige diagnostiek en therapeutische praktijken zijn sterk gericht op het benoemen en bestrijden van stoornissen en de symptomen daarvan. Daarmee is de focus in de GGZ sterk gericht op dat waarin mensen tekort schieten of wat zij niet (meer) kunnen. Daardoor gaan we als samenleving volgens mij voorbij aan het gegeven dat wij mensen vaker lijden aan het leven dan aan onze stoornissen. Bovendien blijven door deze gerichtheid op de individu de sociaalmaatschappelijke oorzaken van dat lijden buiten beeld. In dit werk komt het mens-zijn in zijn volle breedte en diepte aan de orde. Dit kan bijdragen aan een meer helende GGZ en dus het welzijn van veel mensen die lijden aan het leven. Alleen al daarom ik hoop dat dit boek door veel werkers in de GGZ gelezen zal worden. 

George Scholte, gepensioneerd justitiepastor

Siebrecht Vanhoren (2023). Op de bodem, Existentiële thema’s in psychotherapie en begeleiding. Pelckmans Uitgevers. Meer informatie.

​[1] Yalom, Irving (1980) Existential psychotherapy. Basic Books. 
[2] Ivan Boszormenyi Nagy, die de contextuele therapie heeft ontwikkeld, gaat uit van een balans van geven en nemen in het samenleven van mensen. Stagnatie in de bewegingen van die balansen veroorzaken veelal grote problemen in menselijke relaties. Balans in beweging is een centraal concept in dit denken. 
[3] Bergson, Henri (1907) (2018) De creatieve evolutie. Leusden, ISVW Uitgevers. 
[4] James, William (1948) Essays in psychology, The hidden self. Cambridge, MA:Harvard University Press. P. 247-268. 
[5] Voor geïnteresseerden wil ik nog verwijzen naar een artikel van de persoonsgerichte experiëntieel therapeut Renate Geuzinge, dat geheel gewijd is aan deze materie: Concrete zelfzorgstrategieën voor de psychotherapeut. Compassie versus empathie | Tijdschrift Persoonsgerichte Experiëntiële Psychotherapie