Paranoid Knowledge - Psychoanalysis and the Interpretation of Mad Writing

Recensie door Emma Brijs
English version, see here.
Alan Bristow's recente publicatie Paranoid Knowledge - Psychoanalysis and the Interpretation of Mad Writing is gebaseerd op zijn proefschrift en biedt een verfijnde dans door een delicaat mijnenveld. Zo omschrijft hij met zorg en finesse enkele cruciale uitdagingen van het Mad Studies-paradigma, zonder aan haar grote waarde af te doen. Voor wie Mad Studies nieuw is: het is een benadering die de ervaringskennis van ‘mad’ personen centraal zet en tegelijk ervoor waakt dat twee uitersten worden vermeden. Aan de ene kant dreigt epistemisch geweld wanneer professionals vanuit theorie over iemands ervaring heen schrijven; aan de andere kant is er het risico van het omgekeerde uiterste: ervaring op een voetstuk plaatsen en zo onaantastbaar verklaren dat álle interpretatie bij voorbaat als gewelddadig geldt (tenzij in strikte co-productie). Bristow positioneert zijn project precies tussen die polen: hij wil wel lezen, maar dan psychosociaal en met ervaringskennis op gelijke hoogte. Het heuse epos van de auteur resoneert bovendien ten zeerste met mijn eigen lopend doctoraatsonderzoek, zodoende ligt de materie mij uiterst na aan het hart. Edoch heeft Bristow mij met een aantal cruciale vragen aangenaam verrast. Zijn naar voren schuiven van een methodologie rond de subjectieve beleefde ervaring van waanzin, omsluierd door een atmosfeer waarin ‘psychosociality’ zegeviert, is dan ook van uiterst pertinente aard. Het psychologische en het sociale zijn onontwarbaar verstrengeld en mogen niet los van elkaar worden beschouwd. En precies daar plaatst Bristow zijn project: een poging om het interpreteren van ‘mad writing’ opnieuw mogelijk te maken, zonder dat interpretatie zelf een nieuwe vorm van ‘epistemisch geweld’ wordt. In zijn inleidende vooruitblik wordt dat scherp gesteld als de centrale vraag: kan geschreven waanzin geanalyseerd worden zonder haar opnieuw in kennisregimes in te kapselen? En is zo’n analyse tegelijk nodig om een epistemologische basis te bieden van waaruit ethisch en politiek handelen kan volgen?
Alan Bristow's recente publicatie Paranoid Knowledge - Psychoanalysis and the Interpretation of Mad Writing is gebaseerd op zijn proefschrift en biedt een verfijnde dans door een delicaat mijnenveld. Zo omschrijft hij met zorg en finesse enkele cruciale uitdagingen van het Mad Studies-paradigma, zonder aan haar grote waarde af te doen. Voor wie Mad Studies nieuw is: het is een benadering die de ervaringskennis van ‘mad’ personen centraal zet en tegelijk ervoor waakt dat twee uitersten worden vermeden. Aan de ene kant dreigt epistemisch geweld wanneer professionals vanuit theorie over iemands ervaring heen schrijven; aan de andere kant is er het risico van het omgekeerde uiterste: ervaring op een voetstuk plaatsen en zo onaantastbaar verklaren dat álle interpretatie bij voorbaat als gewelddadig geldt (tenzij in strikte co-productie). Bristow positioneert zijn project precies tussen die polen: hij wil wel lezen, maar dan psychosociaal en met ervaringskennis op gelijke hoogte. Het heuse epos van de auteur resoneert bovendien ten zeerste met mijn eigen lopend doctoraatsonderzoek, zodoende ligt de materie mij uiterst na aan het hart. Edoch heeft Bristow mij met een aantal cruciale vragen aangenaam verrast. Zijn naar voren schuiven van een methodologie rond de subjectieve beleefde ervaring van waanzin, omsluierd door een atmosfeer waarin ‘psychosociality’ zegeviert, is dan ook van uiterst pertinente aard. Het psychologische en het sociale zijn onontwarbaar verstrengeld en mogen niet los van elkaar worden beschouwd. En precies daar plaatst Bristow zijn project: een poging om het interpreteren van ‘mad writing’ opnieuw mogelijk te maken, zonder dat interpretatie zelf een nieuwe vorm van ‘epistemisch geweld’ wordt. In zijn inleidende vooruitblik wordt dat scherp gesteld als de centrale vraag: kan geschreven waanzin geanalyseerd worden zonder haar opnieuw in kennisregimes in te kapselen? En is zo’n analyse tegelijk nodig om een epistemologische basis te bieden van waaruit ethisch en politiek handelen kan volgen?
Om deze vragen systematisch te benaderen, verdeelt Bristow zijn proefschrift in twee grote delen. In het eerste deel onderzoekt hij hoe ‘mad writings’ historisch en theoretisch gelezen zijn en hoe die lezingen kennisclaims over ‘psychose’ (expliciet tussen aanhalingstekens geplaatst!) en over de sociale band hebben voortgebracht. Daniel Paul Schrebers memoires, genaamd Denkwürdigkeiten, vormt het zwaartepunt in het eerste deel: Bristow reconstrueert (op niet-karikaturale wijze!) de psychoanalytische interpretaties van Schreber door Freud en Lacan, schuift vervolgens door naar modernistische en media-theoretische lezingen (Santner, Kittler), en eindigt bij schizoanalyse en anti-psychiatrie (Deleuze & Guattari). In het tweede deel past hij de opbrengsten van dat overzicht toe op één omvangrijk, niet-klinisch gecanoniseerd corpus: The Exegesis van sciencefictionschrijver Philip K. Dick (PKD). De bedoeling is tweeledig: aantonen hoe Dicks schrijven op het niveau van ‘psychose’ kan gelezen worden én hoe het tegelijk socioculturele registers raakt; precies dat noemt hij een psychosociale lezing. De thesis sluit af met het formuleren van leespraktijken die het interpreteren van ‘mad text’ toelaten zonder reductie, met expliciete ambitie richting de geestelijke-gezondheidspraktijk. Laten we beschouwen:
De inleiding en het eerste hoofdstuk situeren het veld en leggen de methodologische grondplaat. Bristow opent met een literatuuroverzicht van Mad Studies en de interpretatie van ‘psychotic text’. Hij gaat vervolgens in op kritische psychiatrie en de vraag wie als ‘knower’ geldt en welke kennis telt, en bespreekt dialogische/narratieve benaderingen en de noodzaak om een eigen corpus van ‘mad writing’ af te bakenen. Vervolgens reconstrueert hij de beroemde Foucault-Derrida-controverse over waanzin, cogito en uitsluiting, om daarna via Felman de piste te openen waarin literatuur, door haar pathos en metaforische slagkracht, een medium kan zijn dat waanzin laat spreken zonder haar in een conceptueel raster vast te zetten. Methodologisch mondt dat uit in een tweesporenbeleid: Althussers ‘symptomatic reading’ (lezen op breuklijnen, hiaten en “symptomen” die wijzen op afwezige, structurerende krachten buiten de tekst) aangevuld met Sedgwicks surface/reparative reading (bewust terugkeren naar wat de tekst zichtbaar organiseert, zoals patronen, sleutelwoorden, genre en vorm, als tegenwicht tegen de hermeneutiek van wantrouwen en overdeterminatie). Zo wordt interpretatie mogelijk zonder hermeneutische annexatie: een inzet die Bristow verderop ook expliciet als antwoord positioneert op het Mad Studies-debat over epistemisch geweld.
In het eerste inhoudelijke blok herneemt Bristow de klassieke psychoanalytische lezing. Bij Freud staat het idee centraal dat wanen en paranoïde systemen niet alleen pathologie uitdrukken maar ook een poging zijn om een verbroken sociale band te herstellen; de waan als reconstructie van orde. Lacan radicaliseert dat denken met de noties van de Naam-van-de-Vader en ‘foreclusie’, alsook met het onderscheid Imaginaire-Symbolische-Reële (RSI). Cruciaal is dat hij in Schrebers tekst talige breuklijnen aanwijst: autoniemen, stilvallen van metonymie, neologismen die buiten een gedeeld symbolisch netwerk vallen, en laat zien hoe een delusionele metafoor als noodconstructie verschijnt waar een stabiliserend signifiant ontbreekt. Bristow vat deze klinische inzet nauwgezet samen en gebruikt ze functioneel: niet om Schreber te reduceren, wel om te tonen hoe schrijven zelf als bindwerk kan fungeren. In het verlengde daarvan komt de latere Lacan aan bod met Joyce en het sinthoom: schrijven als vierde, stabiliserende, ring die RSI bijeenhoudt. Het gevolg is een verschuiving weg van de binariteit normaal/afwijkend: ‘psychose’ wordt één mogelijke modus van subjectieve stabilisatie, waarbij het schrijven zelf stabiliserend/subjectiverend kan werken.
Daarna breidt hij het perspectief uit naar modernistische en media-theoretische lezingen van Schreber. Santners ‘crisis of symbolic investiture’ en Kittlers discoursnetwerken verplaatsen de nadruk van een strikt klinische analyse naar bredere cultuurdiagnostiek: Schrebers tekst wordt gelezen als seismogram van een symbolische breuk en als product van, én commentaar op, regimes van macht, techniek en schrift. In het verlengde daarvan worden schizoanalyse en anti-psychiatrie als contrapunten ingebracht: niet om psychoanalyse af te serveren, wel om het begrip ‘subject’ te herdenken via begeerte-machines, lichaam-zonder-organen en afwijkende sociale logica’s. De boog van dit eerste deel is programmatisch: laat meerdere theorieën spreken, en voorkomt dat één lens beslag legt op de tekst.
Met dat instrumentarium op zak verschuift deel twee naar Philip K. Dick (PKD). Hoofdstuk 5 doet meer dan ‘context schetsen’, het laat zien in welk krachtenveld The Exegesis is ontstaan en kan worden gelezen. The Exegesis zijn Philp Dicks memoires waar hij de laatste acht jaar van zijn leven aan werkte. Bristow toont eerst hoe PKD in het postmodernismedebat vaak als voorbeeld dient van hyperrealiteit en tijdsverlies, waardoor culturele analyses snel klinische termen (‘schizofrenie’, ‘paranoia’) als metafoor inzetten. Hij waarschuwt dat dit de blik op PKD’s eigen teksten van vóór de lezing kleurt. Daarna ordent hij de biografische knopen: wisselende en soms tegenstrijdige (zelf)diagnoses, korte opnames, periodes van achterdocht. Centraal in de Exegesis staat wat PKD zelf “2-3-74” noemt: een reeks ingrijpende ervaringen in februari en maart 1974: de beleving van een “roze straal”, visioenen waarin zijn woonplaats Fullerton samenviel met het Rome van de eerste christenen, en het gevoel door een achterliggende intelligentie te worden ‘ingeschakeld’. Uit die schok groeit de lange, dagelijkse schrijfbeweging van The Exegesis. Bristow benadrukt tegelijk de materialiteit van onze bron: de postume editie van 2011 is gecureerd en dus onvermijdelijk selectief; elke hedendaagse lezing werkt met een gefilterde PKD. Tot slot schetst hij de onderzoeksstand: sporen die de Exegesis vooral religieus/gnostisch lezen; benaderingen die de paranoïde dynamiek centraal zetten; en perspectieven die PKD’s notities begrijpen als vroege gevoeligheid voor netwerken en informatie-ecologie. Zo zet Hoofdstuk 5 drie spanningsassen klaar voor de rest van deel twee: klinische taal versus culturele metafoor, biografie versus tekstvorm, en spiritualiteit/gnosis versus paranoia/netwerkdenken.
Hoofdstuk 6 voert vervolgens een eigen psychoanalytische lezing uit en laat zien hoe je in dat krachtenveld kunt lezen zonder te annexeren. Bristow ordent zijn analyse langs Lacans driedeling (RSI) en vertrekt bewust van vorm: hernemingen, verschuivingen, het stapelen en bijstellen van begrippen. In de Symbolische laag onderzoekt hij PKD’s eigen informatietaalsfeer: ervaring wordt gedacht als signaalverkeer (“We advance from signal to signal”), glossolalie verschijnt als ruis die transmissie stoort, en gaandeweg vormt zich een persoonlijke taal die de stroef lopende betekenisketen toch laat bewegen. Taal fungeert hier als interface: PKD construeert een tijdelijke grammatica die het haperen van betekenis draaglijk maakt. PKD noteert daarnaast een voortdurende metamorfose, waarbij het schrijvende ‘ik’ van rol wisselt: nu eens waarnemer, dan doorgeefluik, dan onderdeel van een groter schrijfmechanisme. Zo wordt het lichaam een plek waar de grens tussen binnen en buiten poreus wordt. Wanneer Bristow het over het Reële heeft, bedoelt hij (in Lacaniaanse zin) niet “de werkelijkheid”, maar dát wat zich aan symbolisering onttrekt: het onverteerbare overschot dat telkens terugkeert als storing, leegte of (paradoxaal) “te veel”. Vanuit die drie observatiepunten motiveert Bristow zijn kernstelling: The Exegesis functioneert voor PKD als sinthoom, een radicaal nieuwe verknoping die het Imaginaire, Symbolische en Reële bijeenhoudt door het schrijven zelf. Geen diagnose, maar een werkend knooppunt: ritme en herhaling smeden een sociale band en stabiliseren het subject door de weg van de jouissance te verleggen. Schrijven is hier niet therapie achteraf, maar binding in actu: een ritmische, repetitieve handeling die tegelijk een sociale band smeedt (de schrijver haakt zich vast in een netwerk van betekenissen, stemmen, lezers) en de driftspanning kanaliseert. In die zin motiveert Bristow dat The Exegesis als ‘psychotische’ tekst kan worden begrepen zonder de auteur te reduceren tot een geval: de structuur is afleesbaar op het niveau van signifier en lichaam, terwijl het schrijfwerk zelf de stabiliserende knoop legt die Lacan met het sinthoom dacht.
Dit spanningsveld tracht ik eveneens te verkennen in mijn eigen werk rond schrijven, creatie en psychose. In de lijn van Lacans sinthoom, lijkt de beschouwing van de schrijffunctie een bepaalde synthese te vergen. Uiteraard speelt er zich iets af op het niveau van het symbolische: waar er een radicaal overspoelend gat in betekenis zat (eerst opgevuld door het psychotische waan- en/of hallucinatiesysteem), wordt er in de creatie nachträglich wel degelijk iets anders geweven. Zodoende kan er mogelijks iets van de jouissance ingeperkt worden. Echter, het schrijven an sich kan niet louter gelezen worden als een talige, symbolische act, maar is ook steeds een reële act tout court (Lacans ‘La Lettre’): men beweegt het lichaam om iets van substantie te creëren waardoor het subject in zekere zin (tijdelijk) gematerialiseerd lijkt te worden. Ten slotte kent een schrijfsel zelden geen geadresseerde of lezer. Wanneer de stap naar publicatie of poging tot minimale deling, van een tot zover solitair product, met de buitenwereld gemaakt wordt, treedt niet enkel de imaginaire dimensie van auteurschap in werking, maar wordt de draad naar de sociale en maatschappelijke wereld (de Ander) gesponnen. Dit amalgaam lijkt, voor sommigen, een sinthomatische kracht te behelzen.
Bristow’s hoofdstuk 7 zoomt in op één thema: tijd, specifieker PKD’s begrip ‘orthogonal time’. Bristow laat eerst zien wat dat voor Dick betekent: een bijkomende, haaks op de gewone lineaire tijd staande tijdsdimensie die verleden, heden en toekomst in één toestand samenbrengt. Dick beschrijft dat als een soort diagonaal door de tijd waarin ‘nu’s’ niet elkaar opvolgen maar over elkaar vallen; een subjectief ervaren ‘petrified present’ dat hij ook theoretisch probeert te verankeren met verwijzingen naar Einstein en Gödel (gesloten tijdachtige krommen, ‘Gödel’s metric’), al blijft het concept in de Exegesis bewust labiel en bij momenten speculatief. Belangrijk is dat Bristow die orthogonale tijd tweevoudig situeert: klinisch, als resonant met fenomenologische beschrijvingen van ‘psychotische’ tijdservaring, en cultureel, als echo van postmoderne temporaliteit. Het cultureel spoor bouwt op Jamesons stelling dat laat-kapitalistische condities de tijd ‘ruimtelijk’ maken en elk historisch verloop laten imploderen in een eindeloze reeks ‘nows’. Bristow toont met citaten uit de Exegesis hoe PKD tijd letterlijk denkt als informatie-signalen die elkaar aflossen en hoe dat ‘signaaldenken’ past bij een ontologische breuk in tijdservaring die samenhangt met digitalisering en netwerktechnologie, die ten tijde van het schrijven van de Exegesis (de jaren zeventig) in de kiem al aanwezig waren in het sociaal domein. Zo wordt orthogonale tijd de brug tussen subjectieve ontregeling en een breder postmodern tijdsregime: wat als ‘psychotische tijd’ klinkt, blijkt tegelijk een scherp zintuiglijke antenne voor een cultuur waarin synchronie uiteenvalt en een statisch ‘nu’ domineert. Dit is mijns inziens een uiterst krachtig en goed onderbouwd argument die de clinicus/academicus verplicht breder te kijken dan enkel het singuliere van de case study: een eigenlijke demonstratie van wat Bristow later naar voren zal schuiven in zijn voorgestelde methodologie. Hij rondt dit hoofdstuk ten slotte af met Deleuze: in die veranderde temporaliteit tekent zich een mogelijkheid tot ‘becoming’ af, een proces waarin identiteit intern differentieert; PKD’s eigen schrijfontwikkeling leest Bristow als zo’n tijds-gedreven wordingsbeweging.
In het slothoofdstuk verschuift Bristow de focus van tijd naar lichaam en informatie. De inzet is tweeledig. Enerzijds toont hij dat, als de tijdservaring ‘verruimtelijkt’ en stilvalt (Jameson), het lichaam de laatste ankerplaats van zelfervaring wordt; anderzijds dat PKD’s lichaamstaal in de Exegesis voortdurend gekoppeld wordt aan informatiestromen en netwerken. Bristow opent met Jamesons these dat de reductie tot het eeuwige heden een reductie tot het lichaam impliceert, en verbindt dat met PKD’s eigen reflecties over belichaamd-zijn. Vandaaruit ontvouwt hij de kern van het hoofdstuk: de correlatie ‘informatie-belichaming’. PKD beschrijft individuen als knooppunten in een groter ‘levend’ systeem (“transistors, diodes, circuits… the network voice – she talks to me. I am patched in to the network, so I am not alone”), waardoor zijn schrijven zowel een sociale band maakt (aansluiting op het netwerk) als die band vertaalt in de taal van informatie-uitwisseling. Bristow laat zien dat dit samenvalt met de opkomst van netwerktheorie en cybernetica in de twintigste eeuw: eerst de Shannon-Wienerlijn die informatie loskoppelt van betekenis en drager (een ‘gewichtloze’ kwantiteit), tegenover MacKay die net de context en de impact op de ontvanger centraal zet; vervolgens de verschuiving naar reflexiviteit en autopoiesis (Maturana & Varela), waarin systemen zichzelf voortbrengen en informatie niet langer als ‘ding’ maar als relationeel proces wordt begrepen. Tegen die achtergrond leest hij PKD’s Exegesis als een netwerktekst, zonder begin of einde, met herhaalde doorweving van motieven, én als een tekst die een netwerklichaam veronderstelt: menselijke lichamen als schakels in een informatie-circuit, waardoor subjectiviteit verschuift richting ‘becoming-information’. Concreet: PKD’s notities koppelen telkens weer (1) veranderingen in tijdservaring aan (2) veranderingen in belichaamd-zijn en (3) aan een informatiemodel van de werkelijkheid; precies die drie gebruikt Bristow om te tonen hoe ‘mad writing’ klinische en culturele registers tegelijk laat spreken. Het doet mij denken aan de nood aan een (tijdelijke) coupure, afbakening en begrenzing, en ik vraag me af hoe Bristow de functie van publiceren – ook van zijn eigen werk - hierin zou plaatsen.
Wat levert dit alles op binnen de eigen, expliciete ambities van de auteur? Bristow zegt het helder in zijn positionering in de inleiding: hij wil nagaan hoe uit ‘mad writing’ kennis kan voortkomen, over psychose en over de sociale band, en wat dat proces met ‘waanzin’ doet. Zijn hypothese luidt dat de veelheid aan lezingen, tussen klinisch en cultureel, ons iets essentieels toont over de aard van waanzin, en dat een psychosociale analyse hier het scharnier vormt om individuele ervaring te verbinden met bredere socioculturele vraagstukken. Daarop aansluitend stelt hij voor om de starre Mad Studies-twist over ‘epistemisch geweld’ te verlaten door niet minder maar juist anders te lezen: pluraliteit van kaders, explicitering en situering van de lezerspositie, en het vermijden van interpretatieve afsluiting als norm. In het concluderend hoofdstuk vertaalt hij dat naar concrete ‘reading practices’ die, zo hoopt hij, ook buiten de tekstpraktijk, in geestelijke-gezondheidszorg en besluitvorming, hanteerbaar zijn. De these eindigt dan ook niet met een groot verklarend schema, maar met een procedurele belofte: lees meervoudig, lees gesitueerd, en maak van interpretatie een tijdelijk contract in plaats van een beslag.
De hamvraag die voor mij blijft persisteren is of we de notie van epistemisch geweld überhaupt kunnen vermijden zo lang er geen sprake is van een dialoog, een gesprek (in tegenstelling tot een solitaire lezing) met de schrijver zelf: indien deze in absentia niet aan het woord wordt gelaten in de interpretatie van de geschreven tekst, blijft het dan niet onvermijdelijk een radicaal voorbij gaan aan, een schrijven over in de plaats van een schrijven met? ‘Psychosociality’ getuigt hiervan: een mens bestaat nimmer in isolatie, enkel in het licht van de Ander. Dienen we dit dan ook niet te reflecteren in (academische) methodologie? In het geval van een post-mortem interpretatie, blijft dit alleszins een lacune die we niet kunnen opvullen: de doden spreken niet (of misschien wel in de psychose). Anderzijds garanderen praktijken van ‘co-creation’, ‘co-construction’ en ‘collaboration’ deze eliminatie ook niet per definitie. Indien niet met zeer veel zorg en reflectie doorgevoerd, kunnen ze eveneens zorgen voor een kumbaya-tisch schijnevenwicht, waar de onderzoeker diens geweten gemakshalve kan sussen. Zaken zoals een onevenwicht in positie blijven vaak present: dit dient erkend te worden. Er valt veel over te zeggen. Bestaat er dan geen ideale middenweg?
Hoe dan ook rijkt Bristow met zijn psychosociale methodologie hier enkele ter zake doende handvaten in aan. Daarnaast getuigt, weerspiegelt en zindert Bristow’s schrijfstijl mijns inziens van een grote affiniteit voor poëzie, taal, bezieling en verhaling. In die zin is het geheel reeds in zekere zin een vormelijke aanvechting van wat Bristow aanhaalt als ‘epistemisch geweld’: het droog, uitgepuurd, dogmatisch, wetenschappelijk en academisch poneren van Waarheden over mensen en fenomenen. Misschien biedt dit nog de allergrootste waarde en tegengewicht van zijn werk in een onvermijdelijk academische wereld, vol uitdagingen.
Emma Brijs is PhD-onderzoeker aan de Universiteit Gent en bestudeert creatieve collectieven en psychose vanuit een psychoanalytisch en fenomenologisch perspectief.
Paranoid Knowledge - Psychoanalysis and the Interpretation of Mad Writing. Palgrave Macmillan, verschijnt in december 2025, zie hier.
