Queer. Een psychoanalytische queeste, Jens De Vleminck & Michel Thys (Red.)

Recensie door Wolter de Boer
Nog voordat ik met mijn studies in psychologie begon, was ik gefascineerd door waar de psychoanalyse voor stond. Het mensbeeld van de psychoanalyse gaat niet mee in het idee van de mens als rationele machine of als biochemische doorstroomplek die input omzet in output, maar beschouwt de mens als verdeeld subject dat zich van de motieven van haar voelen en handelen vaak niet bewust is. De psychoanalyse is zo, om het kort te zeggen, onmiskenbaar in het helpen begrijpen van waarom mensen doen wat ze doen, vooral als dat doen in eerste instantie onbegrijpelijk lijkt of indruist tegen iemands vermeende eigenbelang. Begrijpelijk dus dat de psychoanalyse, ondanks alle kritiek die ze te verduren heeft gehad, nog altijd zo sterk aanwezig is in het westerse begrijpen van mens en cultuur. En ook begrijpelijk dat bijna alle moderne psychotherapieën op de één of andere manier schatplichtig aan psychoanalyse zijn – zelfs als ze hard roepen het psychoanalytische gedachtegoed te verwerpen. Zoals een van mijn hoogleraren eens treffend zei (en ik parafraseer): wat je er nou ook van vindt, de psychoanalyse is een complex waartoe alle psychologen zich moeten verhouden.
En dat verhouden tot, dat blijkt ingewikkeld. Want hoewel de psychoanalyse veel aanknopingspunten biedt voor het diep en radicaal nadenken over waarom iemand doet wat ze doet, en zo over wat de mens, mens maakt, heeft ‘de’ psychoanalyse zich vaak als hoeder van de gevestigde orde gepositioneerd. Halverwege de vorige eeuw ontstond er een sterke feministische kritiek op psychoanalyse: Freud maakte met zijn ideeën over de ontwikkeling van meisjes en de vrouwelijke seksualiteit ‘de vrouw’ tot een aan de man ondergeschikt subject. En nog altijd blijven psychoanalytici hun theorie opvoeren om normen omtrent gender en seksualiteit stevig op hun plek te houden. Recenter hebben verschillende auteurs met een achtergrond in de zogenoemde gender en queer studies gewezen op de seksistische en transfobe grondslagen van de psychoanalyse. Zo veroorzaakte de lezing van de filosoof Paul Preciado over de omgang van psychoanalyse met trans subjecten zoveel opschudding in een volle zaal analytici in Frankrijk dat de lezing werd stopgezet. Hij zou de lezing later publiceren onder de titel Can the monster speak? (2021). Recenter nog schreef de mediatheoreticus McKenzie Wark (2022) in Parapraxis (een links georiënteerd psychoanalytisch tijdschrift) dat de psychoanalyse trans mensen überhaupt niets te bieden heeft. Ze riep analytici op tot het doen van herstelbetalingen aan trans mensen vanwege haar beschadigende en neerbuigende theorievorming, en haar betrokkenheid bij conversietherapieën. De psychoanalyse maakt het je als jonge psycholoog dus niet makkelijk haar in je armen te sluiten.
Anderzijds is psychoanalyse, die zich sinds Freud bezighoudt met het diep doordenken van vraagstukken op het gebied van seksualiteit, geslacht en gender, juist van groot belang geweest in de ontwikkeling van queer theory. ‘[P]sychoanalyse is queer,’ schrijft de media-onderzoeker Diega Costa in Trans-Scripts (2012). ‘We hoeven haar niet queer te maken, haar queerness is er altijd al geweest.’ En inderdaad is psychoanalyse voor veel kopstukken in de queer theory essentieel geweest. Zo bouwt het werk van grondleggers Judith Butler en Eve Sedgwick voort op psychoanalytische theorie en leunt Maggie Nelsons culthit The Argonauts sterk op Winnicott’s ideeën over de ontwikkeling van het kind.
Hoewel zowel de psychoanalyse als de queer theory zich bezighouden met dringende vragen over seksualiteit en gender, laat de ‘vreemde liefdesgeschiedenis’ (aldus Masschelein, op wie ik later terugkom) zich op verschillende manieren vertellen. De ontmoetingen tussen de twee zijn vaak doorspekt met wantrouwen. Want hoe kan het toch dat een discipline zich aan de ene kant laat lenen om de gevestigde normen en waarden op het gebied van seksualiteit en gender te bestendigen, terwijl ze aan de andere kant een essentiële inzet is voor een discipline die de gevestigde orde steeds onderuit wil halen? Dat maakt het dan ook lastig om te spreken over ‘de’ psychoanalyse, aangezien ‘de’ psychoanalyse verwijst naar een behandelvorm, een theoretisch raamwerk én een cultuurkritiek, die theoretici afhankelijk van hun doelen en overtuigingen zowel als bestendiger als ondermijner van de gevestigde orde kunnen uitleggen.
Deze wrange en ingewikkelde ontmoetingen staan centraal in de vorig jaar verschenen bundeling essays Queer. Een psychoanalytische queeste, onder redactie van de Vlaamse psychoanalytici Jens De Vleminck en Michel Thys. ‘Op welke manier is het maatschappelijk-culturele queer fenomeen ook een psychoanalytische queeste?’ vragen ze zich in de inleiding af. De redacteurs verdeelden het boek in drie delen, waarin een reeks psychoanalytici en academici met die vraag aan de slag gaan. In het eerste gedeelte van het boek bevragen auteurs het queer gehalte van de psychoanalytische theorie. Het tweede gedeelte omvat essays met klinisch materiaal van therapieën waarin vragen over gender en seksualiteit centraal staan. In het derde gedeelte nemen auteurs de verhouding van psychoanalyse met andere disciplines die zich bezighouden met ‘queer’ onder de loep, zoals de literatuur- en religiewetenschap. Het boek poogt zo een afspiegeling te zijn van de status van queer voor psychoanalyse in de lage landen. Maar weet het boek die ambitie ook waar te maken?
Hoe moeten we ‘queer’ begrijpen? Een eerste aanzet tot beantwoording van die vraag vinden we in het essay van de eerdergenoemde literatuurwetenschapper Anneleen Masschelein. Haar essay vormt het slotstuk van de bundeling, maar laat zich eigenlijk het beste lezen als een gedegen inleiding op de materie. Masschelein vertelt een geschiedenis van queer en haar verhouding tot psychoanalyse. Queer, in zijn letterlijke Engelse betekenis van ‘vreemd’ of ‘afwijkend’, fungeerde lang als scheldwoord voor minderheden. In de jaren 90 pakten academici de term op om seksualiteit en gender in relatie tot etniciteit en ras binnen met name binnen gay en lesbische subculturen te theoretiseren. Masschelein haalt een veelgebruikte definitie van Sedgwick aan, die ons helpt te oriënteren op het queer gehalte van de psychoanalyse en de in het boek opgenomen essays. Sedgwick omschrijft queer als:
het open netwerk van mogelijkheden, openingen, overlappingen, dissonanties en resonanties, wegvallen of excessen van betekenis wanneer de bepaalde elementen van iemands gender, of iemands seksualiteit niet gemaakt zijn (of niet gemaakt kunnen worden) om op monolithische manier te betekenen (in de vertaling van Masschelein).
Queer, dus, als iets dat net zo goed wel als niet is, wegvalt en tegelijkertijd excessief kan zijn, overlapt of opent, dissoneert of resoneert. Queer is iets dat in beweging brengt, opent of breekt, en ons helpt dat wat we dachten zeker te weten weer opnieuw in overweging te nemen. Dat bij het lezen van deze definitie en mijn daaropvolgende zinnen onduidelijk blijft wat queer dan precies doet of in gang zet – maar dát het iets in gang zet, en dat dat ook onbegrijpelijk en incoherent is – is denk ik precies wat queer poogt te doen.
Kunnen we psychoanalytische theorie op zichzelf ook als queer zien? Dat onderzoeken de auteurs in het eerste deel van het boek, waar het Oedipuscomplex en zijn invloed op het queer-gehalte van de psychoanalyse centraal staan. Het Oedipuscomplex is waarschijnlijk zowel binnen als buiten de Freudiaanse psychoanalyse de meest kenmerkende bouwsteen van haar theoretisch raamwerk geworden. Kort gezegd was het idee van Freud als volgt: wanneer het kind zich bewust wordt van de band die zijn ouders met elkaar hebben, wordt het bang de liefde die hij voelt richting zijn moeder te moeten bekopen met de toorn van zijn vader. Het kind vreest zijn vader, omdat het bang is dat vader zijn penis zal afhakken. Het kind geeft daarom zijn verlangens – namelijk het willen samensmelten met moeder, en het aan willen gaan van de strijd met vader, op. Deze onbewuste verlangens leiden tot bewuste identificaties met de ouders – het kind begint gelijkenissen tussen hemzelf en moeder en vader te ontwaren. (Ik spreek hier trouwens steeds over ‘hij’ omdat Freuds theorievorming van de ontwikkeling van jongens uitging, en daar later op voortbordurend, opnieuw als een soort aanhangsel, ook een theorie vormde over hoe deze ontwikkeling zich bij meisjes zou kunnen voltrekken.)
In een van zijn eerdere teksten (de Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit), aldus de analytica Hilde Descamps in haar essay De transgenderervaring als creatief symptoom in dezelfde bundel, houdt Freud vast aan zijn idee van ‘oorspronkelijke biseksualiteit’. Ieder mens zou zowel vrouwelijke als mannelijke aspecten in zich dragen, en heeft ook een inherente seksuele gerichtheid naar zowel mannen als vrouwen. Deze ‘oorspronkelijke biseksualiteit’ zou belangrijk blijven in de rest van Freuds theorievorming. Hier is zichtbaar hoe Freuds vroege theorievorming belangrijk is voor queer theory en hoe theoretici zijn ideeën kunnen gebruiken om na te denken over gender en seksualiteit. Descamps merkt hierbij wel op dat Freud met het Oedipuscomplex een ‘veel minder revolutionair, normatief traject’ bedacht van de ontwikkeling van de identiteit dan hij eerder voorstelde in zijn Drie verhandelingen.
Het Oedipuscomplex houdt ook de gemoederen van andere bijdragers aan Queer flink bezig. Zo zijn zowel Van Haute als De Vleminck het eens met Descamps, maar stelt Moyaert juist dat psychoanalyse ook queer te denken is mét Oedipus. Hoe dan ook lijken al deze auteurs zich steeds weer vooruit te laten stuwen door de vraag of queer ‘mogelijk is’ binnen het Oedipuscomplex. Het openbrekende, dissonante-resonante, overlappende en ontsluitende queer wordt zo steeds weer in de oedipale driehoek gevangen.
Uit het middelste gedeelte van het boek, waarin analytici via klinisch materiaal reflecteren op queer, blijkt dat ook zij Oedipus als hoeksteen van de psychoanalyse begrijpen. Zo reflecteert Traversier op wat er met de ‘Oedipaliteit’ gebeurt op het moment dat gezinsconstellaties anders zijn dan de traditioneel voorgeschotelde man-vrouw-kind driehoek (en trekt de conclusie dat hoewel de samenstelling van sommige gezinnen anders is dan een aantal decennia geleden, de oedipale structuur in wezen behouden blijft). Santos stelt in haar studie over het homo-ouderschap in Frankrijk juist dat we het Oedipuscomplex alleen zouden moeten behouden wanneer we gender niet beschouwen als het fundament waarop, maar als één eigenschap van waaruit we familiegeschiedenissen vertellen. Ook Deurninck concludeert dat analytici Oedipus zouden moeten relativeren tot slechts één uitkomst van ‘de genderqueeste.’
En dan is er nog de bijdrage van De Rijdt, die in haar essay Het oedipuscomplex voorbij? verslag doet van twee therapieën met adolescenten in haar privépraktijk. Bij haar essay zal ik langer stilstaan, omdat ik geloof dat het ons veel kan leren over de opvattingen, angsten en normen aangaande queer (en in het bijzonder trans) die binnen psychoanalyse huizen.
De Rijdt schrijft in de conclusie van haar artikel:
In de kliniek met adolescenten moeten we proberen de ontwikkelingsprocessen te begrijpen zonder vooropgestelde normen en vrij van impliciete doelstellingen en idealen die in het therapeutisch proces zouden moeten worden bereikt.
‘Alleen après-coup,’ vervolgt ze, ‘zullen we weten of een transitie in functie stond van de persoonlijke ontwikkeling dan wel een defensieve poging was een traumatische geschiedenis te herschrijven door het lichaam aan te passen.’
Hoewel De Rijdt besluit dat het belangrijk is vrij te blijven van ‘impliciete doelstellingen en idealen’ die in een therapie moeten worden bereikt, blijkt in de hele aanloop naar die conclusie hoe ingewikkeld dat is. In het artikel deelt De Rijdt haar eigen bespiegelingen (en, zo lijkt me, haar eigen angsten) over trans en non-binair. Ze schrijft:
Dat ik vooral meisjes gezien heb die ervan droomden man te worden, is niet toevallig. Uit de literatuur blijkt dat in de enorm gestegen aantallen jongeren die zich identificeren als transgender, de meisjes oververtegenwoordigd zijn (Zucker 2017). Het zijn meisjes die vaak andere psychische problemen vertonen, zoals autisme of depressie. Terwijl vroeger vooral geboren jongens genderdysforie vertoonden en dit vanaf de kinderleeftijd (early onset dysphoria), zien we nu een meerderheid als meisje geboren jongeren die pas in de puberteit over genderdysforie spreken (late onset dysphoria).
De Rijdt situeert de twee casussen die ze naar voren brengt in haar artikel binnen een beladen debat. De afgelopen jaren buitelden commentatoren over elkaar heen om te duiden wat er ‘aan de hand is’ met de stijgende en veranderde vraag naar trans zorg, specifiek door jongeren. Het onderscheid tussen ‘early’ en ‘late onset’ genderdysforie fungeert hier vaak als aanwijzing voor hoe ‘authentiek’ iemands genderdysforie is – waarbij de verhalen van jongeren die vanaf zeer jonge leeftijd tonen dat ze erg lijden aan het bij de geboorte toegewezen gender vaak als betrouwbaarder worden gezien. Het is overigens onduidelijk waar De Rijdt haar claim op baseert dat bij geboorte toegewezen meisjes ‘vaak andere psychische problemen vertonen, zoals autisme of depressie,’ want dat komt niet naar voren in het onderzoek van de omstreden onderzoeker Zucker.
De eerste casus die De Rijdt presenteert is van Egon, een trans jongen die al vanaf zijn vroege jeugd aangeeft ‘in het verkeerde lichaam’ te zitten. In zijn medische transitie ondergaat hij een mastectomie, een verwijdering van de borsten. De Rijdt schrijft daarover: ‘Een operatie kan een breakdown uitlokken juist omdat de gerealiseerde lichamelijke veranderingen de link met het verleden, met het genetische geslacht, niet kunnen uitwissen.’ Toen Egon na zijn mastectomie met veel pijn vertelde dat hij niet durfde te zwemmen, zei De Rijdt dat ze zich ‘zelf lichamelijk geaffecteerd voelde door de verminking van een prachtig, jong lichaam’. Niet alleen heeft De Rijdt te kampen met haar zorgen over de bij de geboorte gewezen meisjes die zich bij haar melden, ze maakt zich zorgen over de ‘verminking’ van hun lichamen middels chirurgische ingrepen.
Volgens De Rijdt zijn er meer moeilijkheden waar de analyticus met trans jongeren rekening mee moet houden:
Cijfers over jongeren die hun transitie betreuren zijn er weinig. Toch laten ‘detransitioners’ steeds meer van zich horen. Ze klagen aan dat het allemaal te snel ging en dat ze onvoldoende informatie kregen over de gezondheidsimplicaties van hun hormonale en operatieve behandeling.
Opnieuw is het onduidelijk op welke bron De Rijdt deze claim baseert. Wel wordt steeds duidelijker hoe De Rijdt zelf naar medische genderbevestigende behandelingen kijkt. Ook over de behandeling met puberteitsremmers blijkt De Rijdt haar zorgen te hebben. Zo is ze bijvoorbeeld bang dat het uitstellen van de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken via puberteitsremmers, jongeren ‘vastzet’ in het traject van een medische transitie.
Even later heeft De Rijdt de volgende verhelderende reflectie:
Het is voor ons, psychotherapeuten, niet makkelijk af te stappen van de idee dat er altijd een psychologische, eventueel traumatische reden voor de genderdysforie moet zijn, terwijl men in sommige situaties gewoon moet aanvaarden en helpen dragen. Dit roept reminiscenties op aan het feit dat psychoanalytici in een nog niet zo ver verleden homoseksualiteit psychotherapeutisch wilden ‘normaliseren.’
Al deze zelfgeschapen kaders waarbinnen De Rijdt haar werk moet doen zullen nogal wat angsten en zorgen teweegbrengen. En inderdaad ervaart De Rijdt de tegenoverdracht (de gevoelens die een therapeut ervaart in de therapeutische relatie met een patiënt) in haar behandelingen met trans jongeren als ‘heel complex’. Bij Adam, een tweede casus die ze inbrengt, vraagt zijn moeder of Adams wens voor een transitie tegengehouden kan worden. ‘Als kind heeft Adam nooit enige blijk gegeven een jongen te zijn of te willen zijn,’ zegt De Rijdt. Later schrijft ze:
We zien de laatste jaren steeds vaker dat jongeren pas in de puberteit over genderdysforie spreken. In de literatuur spreekt men van Late Onset Gender Dysphoria. Zoals ik reeds stelde, zijn de meerderheid meisjes die vaak nog een andere problematiek stellen (autisme, depressie…). Een mogelijke verklaring voor die Late Onset is dat genderfluïditeit op sociale media steeds meer ruimte inneemt waardoor jongeren die in een identiteitsvacuüm zitten hier een bepaalde identiteit en houvast vinden.
De Rijdt poneert hier het ene ontwikkelingstraject als mogelijk waarachtiger dan het andere: een early onset vormt een geloofwaardiger narratief van een trans identiteit dan een late onset, met name omdat die laatste ‘onset’ zou zijn beïnvloed door sociale media. ‘We moeten opletten met de informatie van jongeren,’ schrijft ze dan ook. Maar waarom eigenlijk?
Wanneer De Rijdt zelf reflecteert op de tegenoverdracht die ze ervaarde in de therapie met Adam geeft ze zelf antwoord op deze vraag:
Ondanks haar [sic] mogelijkheden tot reflectie was ik ervan overtuigd dat haar dysforie niet afdoende geanalyseerd kan worden en dat ze, ook na de therapie, met de transitie zou doorgaan. Terwijl ik weet hoe belangrijk het is onbevooroordeeld te accepteren welke weg de patiënt gaat, kan ik niet ontkennen dat ik bij momenten dacht dat ik een transitie toch als een mislukking van de therapie zou beschouwen.
Hoewel het nobel is dat De Rijdt haar tegenoverdrachtelijke kanttekeningen in de tekst opneemt, stelt dit ook direct het probleem van haar bijdrage op scherp: de studies die ze aanhaalt, de zorgen die ze rapporteert. Waarom ziet De Rijdt het als een onderdeel van haar vak om zo ver als mogelijk te moeten gaan om een transitie te voorkomen?
Wat dit alles nou betekent voor het Oedipuscomplex werkt De Rijdt, ondanks de titel van het stuk, niet echt uit. Wel schrijft ze: ‘Psychotherapie kan maar psychotherapie zijn als ze geen toegangskaartje is voor het verkrijgen van een transitie.’ Maar is het omgekeerde ook niet waar, dat psychotherapie maar psychotherapie kan zijn wanneer ze niet ten doel heeft de transitie te voorkómen?
Dat een artikel als dat van De Rijdt de plank misslaat, zit ‘m mijns inziens voornamelijk in haar framing van wat de jongeren aan haar vertellen. Hoewel je haar verschillende zaken ziet afwegen, lijkt ze vooral bezig met het inpassen van haar patiënten in de kaders en zorgen die ze zelf heeft over gender. Een transitie in het kader van de persoonlijke ontwikkeling, in plaats van dat ze ‘een defensieve poging was een traumatische geschiedenis te herschrijven door het lichaam aan te passen’ blijft voor De Rijdt moeilijk denkbaar.
Vergelijk dit met het eerdergenoemde stuk De transgenderervaring als creatief symptoom, waarin Descamps middels de Lacaniaanse analytica Gherovici genderidentiteit theoretiseert als een onbewust gedetermineerde psychische constructie ‘die een cultureel-maatschappelijke en historische stempel draagt.’ Descamps concludeert dat ieder subject voor de opgave staat om diens lichaam te verknopen aan taal, beelden, cultuur – een proces dat grotendeels onbewust verloopt. Ze concludeert dat ‘het analytisch werk er vooral uit bestaat om het subject de kans te geven om voor zichzelf uit te zoeken welk traject hij of zij wil bewandelen, en dit ten gronde te bevragen. Niet het willen voorkómen van een transitie, maar het subject in staat stellen zelf tot theorieën te komen over wat het beste bij diegene past.
Descamps gaat zo een andere kant op dan het zich op alle mogelijke manieren afvragen hoe genders en seksualiteiten in het Oedipuscomplex te passen zijn. Van Haute beschrijft in het openingsessay van Queer. Een psychoanalytische queeste dat het Oedipuscomplex een veel kleinere rol speelde in veel van Freuds casussen en theorievorming dan analytici doorgaans aannemen. Toch stoten de auteurs in dit boek zich ook steeds weer aan precies diezelfde steen. Nauwelijks gaat een artikel voorbij voordat de schrijver die ene grote vraag heeft opgeworpen: zijn genders en seksualiteiten die niet te vatten zijn binnen de heersende normen, in andere woorden is queerness, toch weer in dat Oedipuscomplex te passen? Het feit dat psychoanalytici nog steeds met een pen over een vel papier gebogen zitten om te bedenken of trans zijn wel mogelijk is binnen de bestaande theorie en of een kind wel gelukkig op kan groeien met ouders van hetzelfde gender, laat vooral zien hoe aanhoudend de angst is voor alles wat niet binnen de vigerende moraal valt. En hoe hardnekkig de neiging is om in die angsttoestand naar theorie te grijpen die in beginsel laat zien dat iets eigenlijk niet kan – of misschien na lang en hard nadenken toch wel kan, maar alsnog óntzettend moeilijk en ingewikkeld is. Steeds weer die vraag: zijn die dingen die we tegenkomen in onze spreekkamers en de wereld daarbuiten, weer terug te leiden tot de vigerende norm? Dat doet me afvragen of iemand ook op het idee kwam om te bezien of de theorie wel past bij de realiteit?
Hierom is het jammer dat werk van bijvoorbeeld de analytici Saketopoulou en Pellegrini niet in de bundel is opgenomen. Hun boek Gender Without Identity biedt een radicaal andere kijk op hoe we met, en over, gender kunnen denken. Anders dan in De Rijdts betoog, stellen de voorgenoemde auteurs dat trauma en gender onmogelijk exclusief van elkaar te denken zijn. Genders, of ze nou cis of trans zijn, zijn altijd het product van een complexe ontwikkelingsgeschiedenis. Hoe iemand zich verhoudt tot zijn mannelijkheid, vrouwelijkheid, non-binariteit of anders is altijd het effect van impliciete en expliciete boodschappen die iemand daar in zijn levensloop over heeft meegekregen. Via Laplanche theoretiseren Saketopoulou en Pellegrini dat al in de allervroegste ontwikkeling van het kind contact tussen verzorger en baby, zoals aanrakingen, voor bepaalde inscripties in het lichaam zorgt. Omdat de verzorger bepaalde gedeeltes van het lichaam meer aandacht geeft omdat ze die leuk vindt, en uit angst andere delen van het lichaam juist vermijdt, leert de baby zo via een ander over het eigen lichaam, en zal die die kennis meenemen in diens verdere leven om daar later betekenissen en identificaties aan te verknopen.
Ik haal het werk van Saketopoulou en Pellegrini aan omdat ik geloof dat het een goed voorbeeld is van hoe analytici de inherente queerness van psychoanalyse aan het werk kunnen zetten. Door trauma en gender niet als apart van elkaar te zien, zoals een psychiatrisch-classificerende manier van denken voorschrijft, maar als elkaar constituerend en structurerend gebruiken ze psychoanalytische theorie om op een overlappende en resonerende manier na te denken over gender. Deze manier van denken schept niet alleen mogelijkheden omdat ze helpt alle genders (en niet alleen trans genders) te theoretiseren maar ook omdat zo het idee van trans genders als ‘anders,’ met haar pathologische bijklank, probeert weg te maken. Het is, denk ik, een goed voorbeeld van het queer potentieel van psychoanalytische theorie. Mits dus in de juiste handen.
Als Queer. Een psychoanalytische queeste een weerslag is van de status van queer psychoanalyse in de lage landen dan stemt het grootste deel van de stukken die erin opgenomen zijn dan ook weinig hoopvol, en is Masscheleins opmerking juist: dat ‘de reikwijdte van queer theory binnen de klinische psychoanalyse nog maar weinig bekend is.’ Queer gaat over het buiten de norm vallen, over dat wat slecht te begrijpen en slecht begrepen is, over in proces en ontwikkeling zijn, over openen, over breken en over falen. Dat maakt queer ongrijpbaar en spannend. Door queer steeds in een archaïsch raamwerk te willen vatten maak je haar monddood, en ontzeg je haar alle radicale potentieel die ze van zichzelf in zich heeft. En gezien haar inherente queerness, legt psychoanalyse zo ook zichzelf het zwijgen op.
Wolter de Boer, psycholoog en medisch antropoloog
Met dank aan Ezra Oosthoek en Karl Gerritse voor het kritisch meelezen van een eerdere versie van dit stuk.
Literatuur
- Costa, D. (2012). Forget theory: In praise of psychoanalysis’s queerness. Trans-Scripts, 2, 223-234.
- Preciado, P. (2021). Can the monster speak? Fitzcaraldo Editions.
- Wark, M. (2022). Dear Cis Analysts: A call for reparations. Parapraxis, 2, 38-43. URL: https://www.parapraxismagazine.com/articles/dear-cis-analysts, bezocht op 2 september 2025.
Queer. Een psychoanalytische queeste. Gompel & Svacina, 267 pagina's, meer informatie.